ECLI:NL:RVS:2014:1397

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201401095/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 19 november 2013 afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Deze rechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de afwijzing, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris voldeed hieraan door op 10 februari 2014 opnieuw de aanvraag af te wijzen, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de argumenten van de vreemdeling niet voldoende waren om de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter te vernietigen. De vreemdeling voerde aan dat de staatssecretaris niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, omdat de opvangomstandigheden voor asielzoekers daar ontoereikend zouden zijn. De Raad van State concludeerde echter dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat de situatie in Italië zodanig was verslechterd dat overdracht aan dat land niet verantwoord zou zijn.

De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van 10 februari 2014 ongegrond. De beslissing werd genomen met inachtneming van relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet en het EVRM. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401095/1/V4.
Datum uitspraak: 10 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 januari 2014 in zaken nrs. 13/29689 en 13/29690 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen wederom afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen het besluit van 10 februari 2014 heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het besluit van 10 februari 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Daartoe voert zij aan dat Italië zijn opvangverplichtingen schendt nu slechts weinig Dublinclaimanten daadwerkelijk opvang krijgen, dat zij niet de mogelijkheid hebben om daarover bij de Italiaanse autoriteiten te klagen en dat in het algemeen de levensomstandigheden voor asielzoekers erbarmelijk zijn. Daarnaast voert de vreemdeling aan dat haar bij aankomst in Italië vingerafdrukken zijn afgenomen en dat van haar een foto is gemaakt, maar dat zij noch haar asielrelaas heeft opgeschreven noch is gehoord, zodat haar niet duidelijk is of haar asielverzoek in behandeling is genomen. Verder voert zij aan dat de Afdeling op 3 december 2013 in zaak nr. 201309818/1/V4 vragen heeft gesteld aan de staatssecretaris over een aantal door haar ingeroepen rapporten. De vreemdeling heeft ter staving van haar betoog verwezen naar de volgende stukken:
1. het rapport "Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009" van de vluchtelingenorganisatie Borderline-Europe van december 2012;
2. het rapport "Italien: Aufnahmebedingungen - Aktuelle Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rückkehrenden" van de Schweizerische Flüchtlingshilfe, van oktober 2013;
3. het rapport "Report by Nils Muižnieks - Commissioner for Human Rights of the Council of Europe, Following his visit to Italy from 3 to 6 July 2012", van 18 september 2012;
4. het rapport "Dublin II Regulation - Lives on hold" van o.a. het Hongaarse Helsinki Comité en het European Council on Refugees and Exiles, van februari 2013;
5. het rapport "Annual Report 2013 - Italy" van Amnesty International, van 23 mei 2013;
6. het rapport "Report by the Special Rapporteur on the human rights of migrants, François Crépeau - Mission to Italy (29 September - 8 October 2012)" van de United Nations General Assembly - Human Rights Council, van 30 april 2013;
7. het rapport "Recommendations on important aspects of refugee protection in Italy" van de United Nations High Commissioner for Refugees, van juli 2013;
8. het document "Veelgestelde vragen Dublin Italië" van Vluchtelingenwerk Nederland, van december 2013; en
9. het rapport "2012 Country Reports on Human Rights Practices - Italy" van United States Department of State, van 19 april 2013.
4.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar afgelegde verklaringen, bezien in het licht van de door haar ingeroepen stukken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zodat zij kan worden overgedragen aan Italië. Daartoe heeft de staatssecretaris betoogd dat, samengevat weergegeven, in Italië geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers. Voorts heeft hij betoogd dat de door de vreemdeling ingeroepen rapporten een actualisering zijn van eerdere rapporten en dat uit die actualisering niet blijkt dat in Italië de situatie van asielzoekers is verslechterd. In dat verband heeft de staatssecretaris gewezen op een aantal recente beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), waaruit hij afleidt dat het EHRM van oordeel is dat een vreemdeling die wordt overgedragen aan Italië geen risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.
4.2. In aanmerking genomen de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014 in zaken nrs. 201309818/1/V4, 201310166/1/V4 en 201310669/1/V4, biedt het door de vreemdeling aangevoerde, waaronder de onder 4. vermelde rapporten, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aldus ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de situatie van asielzoekers ten tijde van belang niet wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie in de periode die aan de orde was in de uitspraken van de Afdeling van 14 juli 2011 in zaken nrs. 201002796/1/V3, 201007479/1/V3 en 201009278/1/V3 en de beslissingen van het EHRM van 2 april 2013 in de zaak S. Mohammed Hussein e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 27725/10, van 18 juni 2013 in de zaak N. Halimi tegen Oostenrijk en Italië, nr. 53852/11, van 27 augustus 2013 in de zaak N. Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 40524/10 en van 10 september 2013 in de zaak N. Hussein Diirshi e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 2314/10 (www.echr.coe.int), en dat zich geen aan het systeem gerelateerde tekortkomingen voordoen.
Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris heeft miskend dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat door overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en hij zich om die reden niet mocht beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Het betoog van de vreemdeling dat Italië artikel 4 van het Handvest schendt, faalt, reeds omdat uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 volgt dat dit artikel ten opzichte van artikel 3 van het EVRM geen additioneel recht omvat.
De beroepsgrond faalt.
5. Ten aanzien van de overige door de vreemdeling ingebrachte beroepsgronden tegen het besluit van 10 februari 2014 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden, gelet op overweging 1., niet wordt toegekomen. Over die gronden is reeds door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 28 januari 2014 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, dat in hoger beroep niet is vernietigd.
6. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 februari 2014 is kennelijk ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 februari 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Können
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014
301-759.