201401941/1/V3.
Datum uitspraak: 10 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 februari 2014 in zaak nr. 14/3453 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In het verweerschrift betoogt de vreemdeling dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat het hogerberoepschrift geen grieven bevat.
De staatssecretaris omschrijft in het hogerberoepschrift evenwel de onderdelen van de aangevallen uitspraak waarmee hij zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop hij zich daarmee niet kan verenigen. Aldus bevat het grieven. Het betoog van de vreemdeling faalt.
2. In de grieven 2 en 3, in hun onderlinge verbinding gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2013 in zaak nr. 201309166/1/V3 heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije niet ontbreekt.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank daarmee niet heeft onderkend dat die uitspraak betrekking heeft op een andere situatie dan die thans aan de orde is.
2.1. Voormelde uitspraak van 4 november 2013 heeft betrekking op de situatie dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije hier te lande de identiteit en de Algerijnse nationaliteit van een vreemdeling heeft vastgesteld en in weerwil daarvan heeft geweigerd een laissez passer af te geven. In die situatie is het aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn toch niet ontbreekt. De rechtbank heeft niet onderkend dat die situatie in deze zaak niet aan de orde is.
2.2. Niet in geschil is dat de staatssecretaris een aanvraag tot afgifte van een laissez passer voor de vreemdeling op 20 februari 2014 aan de Afdeling laissez passer van de Dienst Terugkeer & Vertrek heeft verzonden. Voorts rust op de vreemdeling de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 juni 2008 in zaak nr. 200803407/1 overweegt de Afdeling dat die rechtsplicht meebrengt dat van hem kan worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. De vreemdeling heeft dat niet gedaan. Hij heeft evenmin bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij daartoe niet in staat kan worden geacht.
Reeds gelet op het voorgaande en op hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 21 maart 2013 in zaak nr. 201301262/1/V3 heeft overwogen, slagen de grieven 2 en 3.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 februari 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden over het bestaan van een risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, de inspanningsverplichting en het voortvarend handelen, komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen lichter middel dan de inbewaringstelling heeft toegepast.
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij al vaak in bewaring is gesteld, eerdere aanvragen tot afgifte van een laissez passer zijn afgewezen en de staatssecretaris weet waar hij verblijft.
5.1. Gelet op overweging 4. staat vast dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Voorts laat hetgeen de vreemdeling in de toelichting op de beroepsgrond heeft aangevoerd, onverlet dat hij twintig jaar illegaal in Nederland verblijft en geen verifieerbare pogingen heeft ondernomen om zijn vertrek te bewerkstelligen. Reeds hierom heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij de vreemdeling geen andere, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 februari 2014 in zaak nr. 14/3453;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014
714.