ECLI:NL:RVS:2014:1392

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201400458/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan Ekehaar

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 april 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het geding tussen een verzoeker, wonend te Ekehaar, en de raad van de gemeente Aa en Hunze. Het verzoek volgde op de vaststelling van het bestemmingsplan "[belanghebbende], Hoofdstraat 27 - 29 Ekehaar" door de raad op 20 november 2013. De verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 maart 2014, waar de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, en de raad vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de gemeente. Ook belanghebbenden hebben hun standpunten toegelicht.

De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Het plangebied betreft een perceel in Ekehaar, waar een uitbreiding van een landbouwmechanisatiebedrijf is voorzien. De voorzitter heeft vastgesteld dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft gebaseerd op relevante wetgeving, waaronder de Omgevingsverordening Drenthe. De verzoeker betoogde dat het plan in strijd is met deze verordening, maar de voorzitter oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijf van de belanghebbende niet als een lokale werklocatie kan worden aangemerkt.

De voorzitter heeft verder geoordeeld dat de aangevoerde bezwaren van de verzoeker, waaronder de strijd met de Flora- en faunawet en de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, niet voldoende onderbouwd waren om tot een ander oordeel te komen. De voorzitter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening, en heeft het verzoek afgewezen. De beslissing is genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400458/2/R4.
Datum uitspraak: 8 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Ekehaar, gemeente Aa en Hunze,
en
de raad van de gemeente Aa en Hunze,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[belanghebbende], Hoofdstraat 27 - 29 Ekehaar" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 maart 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. E.A.A. van Dam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plangebied omvat het perceel [locatie] te Ekehaar, dat is gelegen in het zuidoosten van het dorp Ekehaar, nabij de kruising met het Oal Diek. Het plan voorziet in het vergroten van het bedrijfsterrein van het aldaar gevestigde landbouwmechanisatiebedrijf "[belanghebbende] mechanisatie", alsmede in het vergroten van het reeds aan het betrokken perceel toegekende bouwvlak.
3. Bij uitspraak van 25 juli 2012, in zaak nrs. 201113323/1/R4 en 201113323/2/R4, heeft de voorzitter van de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 28 september 2011, waarbij de raad het bestemmingsplan "Balloo en Ekehaar" heeft vastgesteld, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het betrekking had op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel aan de [locatie] te Ekehaar. De raad heeft naar aanleiding van deze uitspraak opnieuw een bestemmingsplan vastgesteld voor het genoemde perceel, hetgeen thans voorligt.
4. [belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat geen aanvraag om omgevingsvergunning zal worden ingediend ten behoeve van bebouwing ter plaatse van gronden waar het bouwvlak is verruimd, voordat in de bodemzaak uitspraak is gedaan. Nu [belanghebbende] voorts heeft verklaard dat hij op korte termijn uitsluitend voornemens is een halfverharding te realiseren ter plaatse van de uitbreiding van het bedrijfsterrein, ziet de voorzitter aanleiding de beoordeling van het verzoek te beperken tot deze ontwikkeling. Voor het overige is met het verzoek derhalve geen spoedeisend belang gemoeid.
5. [verzoeker] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 3.26, tweede lid, en 3.33, eerste lid van de Omgevingsverordening Drenthe (hierna: de omgevingsverordening). Hij voert hiertoe aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van [belanghebbende] als solitair bedrijf dient te worden aangemerkt, nu dit bedrijf onderdeel is van een werklocatie bestaande uit in totaal 4 bedrijven met een oppervlakte van meer dan 1 hectare.
5.1. Ingevolge artikel 3.26, tweede lid, van de omgevingsverordening laat een ruimtelijk plan, dat niet betrekking heeft op het bestaand stedelijk gebied van de plaatsen Hoogeveen, Emmen, Meppel, Assen en Coevorden, geen nieuwe lokale werklocaties toe, en kan slechts voorzien in de uitbreiding van een lokale werklocatie, wanneer het desbetreffende ruimtelijk plan vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan, en wanneer de locatie wordt bestemd voor kleinschalige en lokaal georiënteerde bedrijvigheid.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder v, van de omgevingsverordening dient onder "lokale werklocatie" te worden verstaan een bedrijventerrein dat:
1° plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie om reden van de sociale binding aan de kern en haar directe omgeving (veelal doordat de eigenaar daar in de buurt woonachtig is) vooral qua arbeidsmarkt en qua toelevering- en afnemersrelaties;
2° bedrijven huisvest die kleinschalig zijn;
3° plaats biedt aan bedrijfsbebouwing die qua kwaliteit, volume en kavelgrootte aansluiten bij de kwaliteit van de directe omgeving;
4° geen ruimte biedt voor significant milieubelastende activiteiten (maximaal categorie 3 volgens VNG-uitgave 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering'), waarbij geldt dat op basis van duidelijke gemotiveerd uitzonderingsbeleid de vestiging van categorie-4-bedrijven eventueel ook mogelijk is.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder d, van de omgevingsverordening dient onder "bedrijventerrein" te worden verstaan een cluster van aaneengesloten percelen met een minimumoppervlakte van ten minste 1 hectare bruto, dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van terreinen voor agrarische doeleinden en terreinen voor afvalstort.
Ingevolge artikel 3.33, eerste lid, voorziet een ruimtelijk plan dat (mede) betrekking heeft op gebied dat onderdeel uitmaakt van het Nationaal Landschap Drentsche Aa:
a. alleen in nieuwe ontwikkelingen als is onderbouwd dat die bijdragen aan behoud en versterking van de kenmerken van het Nationaal Landschap Drentsche Aa conform het Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Drentsche Aa en het Cultuurhistorisch Kompas; en
b. in elk geval niet in ontwikkelingen die leiden tot realisering van grootschalige stads- of dorpsontwikkeling dan wel tot realisering van grootschalige werklocaties of infrastructuur.
5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is ten westen van het terrein van [belanghebbende], aan de andere zijde van de Hoofdstraat, een garagebedrijf gevestigd. De overige nabijgelegen bedrijven zijn gevestigd ten zuiden van het terrein van [belanghebbende]. Uit de verbeelding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Balloo en Ekehaar", alsmede uit een luchtfoto van de feitelijke situatie ter plaatse, blijkt dat een burgerwoning is gesitueerd tussen het perceel van [belanghebbende] en het perceel van het meest nabijgelegen bedrijf ten zuiden van [belanghebbende]. Tussen beide percelen zijn voorts gronden gesitueerd waaraan ingevolge het bestemmingsplan "Balloo en Ekehaar" de bestemming "Agrarisch - Cultuurgrond" is toegekend. Gelet op het voorgaande gaat het naar voorlopig oordeel derhalve niet om aaneengesloten percelen, en derhalve evenmin om een "bedrijventerrein" in de zin van de verordening.
Nu het perceel van [belanghebbende] een oppervlakte heeft van minder dan 1 hectare, is ook in zoverre geen "bedrijventerrein" in de zin van artikel 3.1, aanhef en onder d, van de omgevingsverordening aan de orde, en daarmee evenmin een "lokale werklocatie" in de zin van 3.26, tweede lid, van de omgevingsverordening. Gelet hierop is laatstgenoemde bepaling naar voorlopig oordeel niet van toepassing.
5.3. Ten aanzien van de aangevoerde strijd met artikel 3.33 van de omgevingsverordening overweegt de voorzitter dat in de uitspraak van 25 juli 2012 is geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het Nationaal landschap Drentsche Aa. In hetgeen [verzoeker] aanvoert ziet de voorzitter thans geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure tot een ander oordeel zal komen.
6. [verzoeker] betoogt dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren op het rapport "Voortoets Natuurbeschermingswet" van januari 2013, opgesteld door Buro Bakker (hierna: het natuurbeschermingsrapport), nu dit rapport gebreken vertoont en leemten bevat. Daartoe voert hij aan dat in het rapport is opgenomen dat de kortste afstand tot het Natura-2000 gebied Drentsche Aa ongeveer 200 meter bedraagt, terwijl deze afstand volgens hem 150 meter bedraagt. In het natuurbeschermingsrapport is volgens hem ten onrechte opgenomen dat de uitbreiding van het bedrijfsterrein een oppervlakte heeft van ongeveer 1.200 m2, terwijl deze uitbreiding een oppervlakte heeft van meer dan 1.500 m2. Het natuurbeschermingsrapport gaat er volgens hem ten onrechte van uit dat de storingsfactoren oppervlakteverlies en versnippering op voorhand kunnen worden uitgesloten, nu ook activiteiten die worden ontplooid buiten het Natura 2000-gebied kunnen leiden tot genoemde storingsfactoren. Ten aanzien van bepaalde soorten wordt op basis van verouderde onderzoeken geconcludeerd dat de aanwezigheid van die soorten kan worden uitgesloten. Volgens hem is onvoldoende rekening gehouden met het risico van mogelijke verontreiniging van het grondwater en de bodem, en de gevolgen daarvan voor het Natura-2000 gebied Drentsche Aa. Ten onrechte heeft het natuurbeschermingsrapport enkel betrekking op de uitbreiding van het bedrijfsterrein, en niet op het gehele perceel van [belanghebbende], aldus [verzoeker].
6.1. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat aan het natuurbeschermingsrapport zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis bevat dat de raad dit rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat, daargelaten of de genoemde discrepanties ten aanzien van de afstand tot het Natura-2000 gebied en de uitbreiding van het bedrijfsterrein zich inderdaad voordoen, deze discrepanties niet zodanig zijn dat deze zouden moeten leiden tot wezenlijk andere conclusies dan die worden getrokken in het natuurbeschermingsrapport waarop de raad zich heeft gebaseerd. Hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de storingsfactoren oppervlakteverlies en versnippering, de aanwezigheid van bepaalde soorten en de risico’s van mogelijke verontreiniging van het grondwater en de bodem, is door [verzoeker] niet nader geconcretiseerd. De voorzitter ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten onrechte alleen de beoogde uitbreiding is onderzocht in het natuurbeschermingsrapport. Naar voorlopig oordeel heeft de raad het bestreden besluit derhalve in redelijkheid op dat rapport kunnen baseren.
7. [verzoeker] betoogt dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren op het rapport "Toetsing Flora- en faunawet voor uitbreiding van [belanghebbende] Mechanisatie te Ekehaar", van januari 2013, opgesteld door Buro Bakker, nu dit rapport voorbijgaat aan hetgeen is overwogen in de uitspraak van 25 juli 2012 ten aanzien van de gevolgen van de beoogde ontwikkeling voor het foerageergebied van ganzen, zwanen en steltlopers.
7.1. Artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) beschermt de nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Foerageergebieden worden door deze bepaling niet beschermd, tenzij deze samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Voor zover uit de rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012 in zaak nr. 201201434/1/A3) volgt dat artikel 11 van de Ffw ook wordt overtreden, indien door de aantasting van het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de desbetreffende soort deze plaatsen om die reden zal verlaten, is voorshands niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich in dit geval zal voordoen.
8. Volgens [verzoeker] is het plan vastgesteld in strijd met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: de structuurvisie) van het Rijk. Daartoe voert hij aan dat de beoogde ontwikkeling op gespannen voet staat met de in de structuurvisie opgenomen belangen, te weten verbetering van de milieukwaliteit, ruimte voor behoud en versterking van cultuurhistorische- en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora en fauna, alsmede het belang van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
8.1. De raad heeft op pagina 10 en 11 van de plantoelichting gemotiveerd om welke reden het plan volgens hem niet onverenigbaar is met de structuurvisie. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat deze motivering onjuist is.
9. [verzoeker] betoogt ten aanzien van het aspect watercompensatie dat de raad ten onrechte uitgaat van het verharden van 750 m2 grond, nu de planregels een halfverharding met een oppervlakte van 1.500 m2 toestaan. Hij vreest voorts dat de bodem, omliggende sloten en het grondwater vervuild zullen raken door hemelwaterinfiltratie, nu op de betrokken gronden landbouwmachines wordt gestald, waarop vervuilde stoffen aanwezig zijn.
9.1. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan het verharden van 1.500 m2 grond, wat daar ook van zij, rechtens ten onrechte mogelijk maakt. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat niet is bestreden dat geen watercompensatie nodig is bij het verharden van gronden met een oppervlakte kleiner dan 1500 m2. De voorzitter ziet vooralsnog evenmin aanleiding voor het oordeel dat de vrees van [verzoeker], dat de bodem, omliggende sloten en het grondwater vervuild zullen raken door hemelwaterinfiltratie, gegrond is, mede gelet op de geringe oppervlakte van de uitbreiding van het bedrijfsterrein waarin het plan voorziet.
10. [verzoeker] betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van [belanghebbende] wat betreft de effecten op het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen gelijk te stellen is met een categorie 1 of 2 bedrijf.
10.1. In de uitspraak van 25 juli 2012 is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [belanghebbende] Mechanisatie qua effecten op het woon- en leefklimaat gelijk is te stellen aan een bedrijf uit categorie 1 en 2. In hetgeen [verzoeker] aanvoert ziet de voorzitter thans geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling in de bodemprocedure tot een ander oordeel zal komen.
11. [verzoeker] betoogt dat milieuregelgeving ten aanzien van het aspect bodemverontreiniging in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij wijst hij op paragraaf 3.2.2 van het Activiteitenbesluit, waarin voorwaarden zijn vervat ten aanzien van het uitwendig wassen van motorvoertuigen. Ten onrechte bevat het plan geen waarborgen teneinde een mogelijke strijd met het Activiteitenbesluit te vermijden, aldus [verzoeker].
11.1. De voorzitter overweegt dat de aangehaalde normen in het Activiteitenbesluit zelfstandige werking hebben, en niet nopen tot het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat geen invulling van het plan mogelijk is waarbij wordt voldaan aan de desbetreffende normen, zodat op voorhand niet valt in te zien, dat de raad op deze grond het bestreden plandeel niet heeft mogen vaststellen als hij heeft gedaan.
12. Volgens [verzoeker] biedt de in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting ten behoeve van de landschappelijke inpassing van de beoogde uitbreiding onvoldoende waarborg, nu de verplichting is verbonden aan het gebruik van gronden en gebouwen en niet aan de aanleg van de halfverharding. In de planregels is volgens hem ten onrechte niet aangegeven waaruit de beplanting dient te bestaan. Ook is ten onrechte niet geborgd dat de beplanting het betrokken terrein het gehele jaar afschermt.
12.1. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan vervatte voorwaardelijke verplichting niet voorziet in een voldoende waarborg ten aanzien van het afschermen van de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein. Voor zover daarover in de bodemprocedure anders zal worden geoordeeld, geeft dat bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding voor een voorlopige voorziening, nu [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard de voorwaardelijke verplichting zo te interpreteren dat reeds bij de aanleg van de beoogde halfverharding een groenvoorziening zal worden gerealiseerd, mede ten behoeve van het afschermen van de uitbreiding van het bedrijfsterrein.
13. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in het door [verzoeker] aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de bodemprocedure, voor zover het besluit een basis biedt voor de beoogde halfverharding, niet in stand kan blijven, althans dat planologische inpassing van de beoogde halfverharding uiteindelijk niet mogelijk zal blijken. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond. Het verzoek dient te worden afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014
472-783.