201307178/1/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ermelo,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2013 in zaak nr. 12/1685 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college [appellante] onder het opleggen van een dwangsom gelast om voor 1 oktober 2012 de aanbouw aan de achterzijde van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Ermelo (hierna: het perceel) geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S.M.L Beek en mr. V. Textor, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De recreatiewoning op het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 81,5 m². De daar tegenaan gebouwde aanbouw (hierna: de aanbouw) heeft een oppervlakte van ongeveer 27,6 m².
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Midden-West" op het perceel de bestemming "Bos" met de nadere aanduiding "vrijstaande recreatiewoning" rust. [appellante] voert daartoe aan dat het perceel ligt buiten het op de plankaart geprojecteerde bestemmingsvlak "Bos" en op de plankaart bij het perceel niet de letters "BO" zijn vermeld.
2.1. Volgens de plankaart ligt het perceel in een bestemmingsvlak met een groene kleur. Deze kleur correspondeert volgens de legenda van de plankaart met de bestemming "Bos (BO)". Verder is volgens de plankaart op het perceel een bouwvlak ingetekend met daarbij de vermelding "vr". De rechtbank heeft uit het voorgaande terecht afgeleid dat ingevolge het bestemmingsplan op het perceel de bestemming "Bos" en op de gronden die zijn gelegen binnen het bouwvlak de medebestemming "verblijfsrecreatie" rusten. Dat in het bestemmingsvlak niet de letters "BO" zijn vermeld leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de kleur van het bestemmingsvlak kan worden afgeleid dat op het perceel de bestemming "Bos" rust.
Het betoog van [appellante] faalt.
3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als "Bos" op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor:
- behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;
- behoud en ontwikkeling van kleinschalige natuur- en landschapselementen; en daarnaast voor verblijfsrecreatie, uitsluitend waar dat op de plankaart met de aanduiding ‘vrijstaande recreatiewoning’ is aangegeven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, zijn buiten het bouwvlak uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning op en in gronden waarop de bestemming "Bos" rust de volgende andere werken uit te voeren: het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden en parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, is het verboden de onbebouwde grond of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
4. Niet in geschil is dat de aanbouw niet is gebouwd binnen een op de plankaart weergegeven bouwvlak. Dat betekent dat de aanbouw in strijd is met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
Voor het bouwen en in standhouden van de aanbouw is daarom een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vereist. Deze omgevingsvergunning is niet verleend.
5. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het college kon derhalve handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht bestaat op legalisering van de aanbouw. Zij voert daartoe aan dat de aanbouw onder het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht kan worden gebracht.
6.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, is het bepaalde onder a niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
6.2. [appellante] doet tevergeefs een beroep op het overgangsrecht als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
Ook al zou met haar moeten worden aangenomen dat de aanbouw al vóór het tijdstip van terinzagelegging van het nu geldende bestemmingsplan ter plaatse aanwezig was, dan nog kan met toepassing van voormeld overgangsrecht geen bouwvergunning voor die aanbouw worden verleend.
Dit overgangsrecht strekt immers niet tot legalisering van bouwwerken die op de peildatum aanwezig waren en zonder de vereiste bouwvergunning zijn opgericht en die in strijd zijn met het bestemmingsplan. De stellingen van [appellante] dat de recreatiewoning al sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is gebruikt als burgerwoning en dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen woonbestemming aan de recreatiewoning is toegekend, zijn, wat er verder van de juistheid van die stellingen zij, voor het antwoord op de vraag of de aanbouw onder het bouwovergangsrecht kan worden gebracht als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet relevant.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het niet bereid is om in afwijking van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften omgevingsvergunning voor de aanbouw te verlenen. Dit zou volgens het college in strijd zijn met de bij besluit van 15 april 2010 vastgestelde beleidsregel die erop is gericht om de bestaande omvang en karakter van recreatiewoningen in de gemeente te handhaven. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de haar opgelegde last onevenredig is in verhouding tot het ermee te dienen doel. [appellante] voert daartoe aan dat de overtreding ook kan worden beëindigd als de vloer in stand blijft zodat deze gebruikt kan worden als terras of als uitsluitend het dak van de aanbouw wordt verwijderd, zodat het resterende bouwwerk als houtopslag of als groeihal kan worden gebruikt.
7.1. Op de gronden waarop de aanbouw is gebouwd rust de bestemming "Bos". Voor het aanleggen van een oppervlakteverharding op het perceel ter plaatse van de aanbouw is ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist. Niet in geschil is dat die aanlegvergunning niet is verleend. Het in stand houden van de vloer van de aanbouw is derhalve in strijd met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Bovendien is het gebruik van die vloer als terras in strijd met de bestemming "Bos".
Ingevolge artikel 26, eerst lid, van de planvoorschriften is dat strijdige gebruik verboden.
Verder heeft [appellante] bij brief aan de rechtbank van 19 november 2012 te kennen gegeven dat zij de aanbouw zonder dak wenst te gebruiken als patio. Gelet daarop heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij dat bouwwerk wenst te gebruiken als houtopslag of groeihal. Het gebruik van de aanbouw zonder dak als patio is in strijd met de bestemming "Bos". Ingevolge artikel 26, eerst lid, van de planvoorschriften is dat strijdige gebruik verboden.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat door het in stand blijven van de vloer van de aanbouw of het verwijderen van het dak van de aanbouw geen overtreding meer plaatsvindt op het perceel.
De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de aan [appellante] opgelegde last onevenredig is in verhouding tot het ermee te dienen doel.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij voert daartoe onder meer aan dat in het bestemmingsplan aan gebouwen die zijn gelegen in de nabijheid van het perceel een woonbestemming is gegeven.
Verder voert zij aan dat het college heeft gehandeld in strijd met het terzake gehanteerde beleid om slechts handhavend op te treden indien daarom wordt verzocht.
8.1. Deze grond heeft [appellante] niet in beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] zulks uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, kan deze grond niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
9. [appellante] betoogt voorts dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten handhavend op te treden, nu zij heeft aangeboden een aantal andere bouwwerken op het perceel te verwijderen. Zij voert daartoe aan dat het verwijderen van de andere bouwwerken meer in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming, dan het verwijderen van de aanbouw.
9.1. Gesteld noch gebleken is dat door het verwijderen van andere bouwwerken op het perceel de in overweging 5 geconstateerde overtreding kan worden beëindigd. Gelet daarop kan het betoog niet leiden tot het ermee door [appellante] beoogde doel.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Reeds hierom bestaat er geen aanleiding het college te veroordelen tot de door [appellante] verzochte schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
543.