201306572/1/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2013 in zaken nrs. 12/4195 en 12/4173 in het geding tussen:
onder meer [appellanten]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel West.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder a] een omgevingsvergunning verleend voor, voor zover hier van belang, het maken van een dakopbouw aan de voorzijde en een dakterras aan de achterzijde op het hoofdgebouw ter hoogte van de vierde verdieping op het perceel [locatie a] te Amsterdam.
Bij besluit van eveneens 5 oktober 2011 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder b] een omgevingsvergunning verleend voor, voor zover hier van belang, het maken van een dakopbouw met een inpandige serre op het hoofdgebouw ter hoogte van de vierde verdieping op het perceel [locatie b] te Amsterdam.
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur het door onder meer [appellanten] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder b] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Groot, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder b], bijgestaan door mr. A. Barada, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in het Bouwbesluit.
2. De rechtbank heeft het besluit van 11 juli 2012 vernietigd, omdat het volgens haar een deugdelijke, kenbare motivering ontbeerde. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het dagelijks bestuur volgens haar dat gebrek heeft hersteld.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juli 2012 in stand heeft gelaten. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [vergunninghouder a] en [vergunninghouder b] aannemelijk hebben gemaakt dat de beoogde dakopbouwen met serre, dan wel terras voldoen aan het Bouwbesluit 2003 en geen aanleiding bestaat tot inwilliging van hun verzoek om een onafhankelijke, deskundige constructeur te benoemen. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank miskend dat blijkens het door hen ingebrachte rapport van Strackee van 3 februari 2012, opgesteld door ing. B. Olij, de belasting op de fundering dusdanig toeneemt dat het college gelet op de artikelen 2.2 tot en met 2.5 van het Bouwbesluit 2003 aanvullende maatregelen had moeten eisen. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur hun niet de gelegenheid heeft geboden te reageren op zijn reactie op het rapport van Strackee, hetgeen in strijd is met de goede procesorde.
3.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het dagelijks bestuur aan de beoordeling van de bouwplannen diverse rapportages ten grondslag heeft gelegd, waaronder twee rapportages van Interconcept, opgesteld door H. Yap van 27 december 2011 en 30 december 2011, waaruit volgt dat de constructie voor de [locatie a en b] voldoet aan de toetsingscriteria voor constructie veiligheid, een sterkteberekening van Helmers Constructiebureau B.V. van 16 juni 2011, een rapportage over funderingsherstel voor de [locatie c] van Pieters Bouwtechniek van 26 juli 2005 en een rapportage van Allnamics van 6 december 2011 over de draagkracht van de bestaande fundering onder de [locatie a]. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het rapport van Strackee geen conclusie bevat omtrent de vraag of de constructie in hooflijnen voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2003, maar alleen concludeert dat verder onderzoek noodzakelijk is om die vraag te kunnen beantwoorden. De verwijzing van [appellanten] naar de vermelding in dat rapport dat door de toevoeging van een extra bouwlaag de windbelasting met 78,6% toeneemt, maakt, daargelaten wat daarvan zij, dat niet anders. Anders dan [appellanten] stellen, wordt in het rapport van Strackee derhalve niet geconcludeerd dat de belasting op de fundering dusdanig toeneemt dat aanvullende maatregelen zijn vereist.
De rechtbank heeft evenzeer terecht in aanmerking genomen dat Yap ter zitting heeft verklaard dat het rapport van Strackee voor hem geen aanknopingspunten bevat om zijn oordeel over de constructieve veiligheid voor de [locaties a en b] te wijzigen en dat de bouwplannen niet wezenlijk afwijken van andere reeds vergunde aanvragen voor realisatie van dakopbouwen.
Onder deze omstandigheden wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [vergunninghouder a] en [vergunninghouder b] aannemelijk hebben gemaakt dat de beoogde dakopbouwen voldoen aan het Bouwbesluit 2003, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juli 2012 terecht in stand heeft gelaten. De uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, in zaak nr. 201005378/1/M2, waarnaar [appellanten] ter zitting hebben verwezen, kan niet leiden tot het daarmee door hen beoogde doel, reeds omdat in die zaak in het kader van de toetsing van het bouwplan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 die betrekking hebben op de constructieve veiligheid, anders dan hier het geval is, geen deskundigenrapporten zijn overgelegd.
Anders dan [appellanten] stellen, heeft de rechtbank niet zelf de bouwplannen getoetst aan het Bouwbesluit 2003 en heeft zij hun verzoek om een onafhankelijke, deskundige constructeur te benoemen kunnen afwijzen. Daarbij is van belang dat uit de processen-verbaal van de zittingen bij de rechtbank op 31 januari 2013 en 11 maart 2013 blijkt dat daar namens hen ing. B. Olij, namens het dagelijks bestuur H. Yap en namens [vergunninghouder a] en [vergunninghouder b] R. van Dorp, werkzaam bij Allnamics, als deskundigen zijn gehoord en alle partijen in de gelegenheid zijn gesteld over en weer op elkaars standpunten te reageren. Het standpunt van [appellanten] dat zij in strijd met de goede procesorde niet de gelegenheid hebben gekregen te reageren op de reactie van het dagelijks bestuur op het rapport van Strackee, mist derhalve feitelijke grondslag.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
357-757.