201306159/1/R3.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie] in De Mortel" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door J.M.A. van Boekel, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.T.H. Branten en H. Niezen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende] ter zitting gehoord.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet volgens de plantoelichting in een uitbreiding van het bouwblok voor de intensieve veehouderij aan de [locatie] om het bestaande pluimvee ruimer te kunnen huisvesten in verband met wettelijke dierenwelzijnseisen.
Ontvankelijkheid
2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent wijziging van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk is, omdat zij niet als rechtstreeks belanghebbenden bij het bestreden besluit zijn aan te merken. Volgens het college wonen [appellant] en anderen op een te grote afstand van het plangebied. Zij hebben geen direct zicht op de pluimveehouderij. Ook anderszins worden zij volgens het college door het wijzigingsplan niet rechtstreeks in hun belangen getroffen.
3.1. Weliswaar wonen [appellant] en anderen op een grote afstand van het plangebied en hebben zij hierop geen rechtstreeks zicht, maar onweersproken is dat de intensieve veehouderij waarop het wijzigingsplan ziet een zekere geurbelasting op de dichtstbijzijnde woning van
[appellant] en anderen veroorzaakt. Reeds hierom valt op voorhand niet uit te sluiten dat [appellant] en anderen gevolgen kunnen ondervinden van de intensieve veehouderij in het wijzigingsplan. Dat het volgens het college hier een wijzigingsplan betreft dat niet vergelijkbaar is met de feitelijke situatie in andere door [appellant] en anderen aangehaalde uitspraken en het bedrijf voldoet aan de wettelijke geurnormen, doet niet af aan het oordeel dat zij feitelijke gevolgen kunnen ondervinden van deze intensieve veehouderij.
De conclusie is dat [appellant] en anderen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat het beroep van [appellant] en anderen ontvankelijk is.
Inhoudelijk
4. [appellant] en anderen betogen dat het college het plan ten onrechte heeft vastgesteld, omdat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast. Zij vrezen een toename van stankoverlast, vliegen, fijnstof en ze vrezen voor gezondheidsrisico’s. In dit verband betogen zij dat met de uitbreiding weliswaar is beoogd te voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn, maar dat de vergroting van het bouwblok uiteindelijk zal worden benut voor de uitbreiding van de veestapel. Voorts bestrijden
[appellant] en anderen het aan het wijzigingsplan ten grondslag gelegde geuronderzoek en betogen zij dat voor het plan ten onrechte geen passende beoordeling en een milieueffectrapport zijn gemaakt. Verder betogen zij dat het plan na 1 januari 2013 is vastgesteld en hiermee niet voldoet aan de in artikel 9.3, vierde lid, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2012) genoemde uiterste datum voor vergroting van bouwblokken in bestemmingsplannen in verband met dierenwelzijnseisen.
4.1. Op de kaarten behorende bij de Verordening 2012 ligt het plangebied in een verwevingsgebied.
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge het bepaalde in het vierde lid is in afwijking van het eerste lid, onder d, voor bouwblokken die op 20 maart 2010 een omvang hebben van 1,5 hectare of meer en geheel zijn benut, éénmalig uiterlijk tot 1 januari 2013 vergroting van het bouwblok toegestaan om bij een gelijk blijvend aantal dieren te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen.
4.2. Artikel 9.3 van de Verordening 2012 bevat regels voor de vaststelling van bestemmingsplannen, waaronder wijzigingsplannen mede worden begrepen. De uiterste datum waarop een vergroting van het bouwblok in het vierde lid van dit artikel is toegestaan, is derhalve de datum waarop het bestemmingsplan moet zijn vastgesteld. Nu het wijzigingsplan eerst op 21 mei 2013 is vastgesteld is het bestreden besluit in strijd met artikel 9.3, vierde lid, van de Verordening 2012. Het door het college ingenomen standpunt dat met diens besluit van 13 november 2012 om het ontwerp van het wijzigingsplan ter inzage te leggen reeds voorwaardelijk is ingestemd met dat plan, dat de ingekomen zienswijzen nadien ongegrond zijn verklaard en dat het bestreden besluit alleen ter afronding van de procedure gold, leidt niet tot een ander oordeel. Een besluit om het ontwerp van het wijzigingsplan ter inzage te leggen is niet gelijk te stellen met de vaststelling van het bestemmingsplan, nog daargelaten dat ook bij het besluit van 13 november 2012 werd uitgegaan van vaststelling voor 1 januari 2013. Dat volgens het college van de zijde van de provincie Noord-Brabant zou zijn ingestemd met voornoemd standpunt van het college kan, wat daar ook van zij, de strijdigheid met de Verordening 2012 niet wegnemen.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van [appellant] en anderen en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
5. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 9.3, vierde lid, van de Verordening 2012. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
7. De raad dient op na te melden wijze tot de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 21 mei 2013 waarbij het wijzigingsplan "[locatie] in De Mortel" is vastgesteld;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1020,08 (zegge: duizendtwintig euro en acht cent), waarvan € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
429-774.