201304205/1/A1.
Datum uitspraak: 22 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wateringen, gemeente Westland, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013 in zaak nr. 12/10594 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [locatie] te Wateringen.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door H. Kartal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijkpark" rust op het perceel de bestemming "Wonen", met de nadere aanduiding "kap uitgesloten".
Ingevolge artikel 8.1.1 van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor het wonen, een hoofdgebouw voor het wonen, alsmede aan- en uitbouwen van het hoofdgebouw en bijgebouwen en overkappingen bij het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 8.2.1 van de planregels gelden voor het bouwen de aanduidingen op de planverbeelding alsmede, voor zover thans van belang, de bepaling dat de bruto-inhoud van het hoofdgebouw voor het wonen ten hoogste 600 m³ bedraagt.
Volgens de aanduiding op de planverbeelding is de maximaal toegestane bouwhoogte 9 m.
3. Het bouwplan betreft de plaatsing van een terugliggende dakopbouw op een woning met twee bouwlagen. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat door realisering ervan de totale inhoud van de woning zal worden vergroot van ongeveer 600 m³ tot ongeveer 800 m³. Het college heeft geweigerd gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, vierde lid, van de bij het Bor behorende bijlage II. Het heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat de dakopbouw uit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is en dat door het verlenen van een omgevingsvergunning een ongewenste precedentwerking zal optreden.
4. Geen grond bestaat voor het door [appellant] ter zitting van de Afdeling ingenomen standpunt dat de in artikel 8.2.1 van de planregels opgenomen bouwregel, ingevolge welke de bruto-inhoud van het hoofdgebouw voor het wonen ten hoogste 600 m³ bedraagt, een fout van de planwetgever moet zijn geweest en om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen voor de dakopbouw. Hiertoe voert hij aan dat het aan het besluit ten grondslag gelegde stedenbouwkundig advies op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, nu de stedenbouwkundige argumenten uitsluitend zien op de locatie van de volumevergroting, te weten de derde bouwlaag. Nu het bestemmingsplan een bouwhoogte toestaat van 9 m en het bouwplan daarbinnen blijft, kan aan de weigering niet ten grondslag worden gelegd dat een drielaagse bebouwing een te dominante uitstraling zou hebben ten opzichte van het park, aldus [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat de in het bestemmingsplan opgenomen bouwhoogte van 9 m een fout betreft en dat beoogd was een bouwhoogte van 6 m op te nemen.
5.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor geen omgevingsvergunning te verlenen.
5.2. In het aan het besluit ten grondslag gelegde stedenbouwkundig advies van 16 maart 2012 is uiteengezet dat "Wijkpark" in eerste instantie is bedoeld als park, dat de woning deel uitmaakt van een cluster woningen met een patiokarakter en dat het volume van deze woningen beperkt dient te blijven omdat ze ten opzichte van het park niet dominant mogen zijn. In het advies wordt vermeld dat het vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk is dat het volume wordt vergroot door middel van een dakopbouw omdat dan de verhouding tussen de bebouwing en het park wordt aangetast. Een drielaagse bebouwing zou volgens het advies een te dominante uitstraling hebben ten opzichte van het park. Voorts is in het advies vermeld dat de woningen een sterke ensemblewerking hebben en een ruimtelijke eenheid vormen waardoor een rustig beeld wordt gecreëerd, hetgeen aansluit bij het uitgangspunt dat de woningen ten opzichte van het park niet te dominant mogen zijn. Een dakopbouw zou deze ensemblewerking verstoren.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit stedenbouwkundig advies is gebaseerd op onjuiste stedenbouwkundige uitgangspunten. In voormeld stedenbouwkundig advies wordt verwezen naar het in 2003 vastgesteld stedenbouwkundig plan, dat het college ter zitting heeft overgelegd. Dat in dit stedenbouwkundig plan wordt uitgegaan van een andere situering van het blok woningen waarvan het bouwplan deel uitmaakt, doet niet af aan het in dit plan opgenomen stedenbouwkundige uitgangspunt dat de woningen zich ondergeschikt en bescheiden opstellen tegenover het park. Weliswaar is ingevolge het bestemmingsplan een bouwhoogte van 9 meter toegestaan en dient hiervan bij de beoordeling van een bouwplan te worden uitgegaan, maar nu met de bouw van de woning het maximaal toegestane volume reeds is bereikt en realisering van het bouwplan zal leiden tot een aanzienlijke vergroting van het volume van de woning, kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat toevoeging van een derde bouwlaag in dit geval tot gevolg zal hebben dat de woning als geheel een ongewenste dominante uitstraling heeft ten opzichte van het park.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014
604.