ECLI:NL:RVS:2014:13

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201210665/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 15 oktober 2012 een besluit van de minister om aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) af te wijzen, heeft vernietigd. De aanvragen waren ingediend door vreemdelingen die verblijf wilden bij hun referent, die een verblijfsvergunning asiel had. De minister had de aanvragen afgewezen op basis van tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen en de referent. De rechtbank oordeelde dat de minister de vreemdelingen niet in de gelegenheid had gesteld hun zienswijze te geven voordat hij op de aanvragen besliste, wat in strijd was met artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank niet had onderkend dat het gebrek in de besluitvorming van de staatssecretaris was hersteld doordat de vreemdelingen in bezwaar alsnog hun zienswijze konden geven. De staatssecretaris had ook terecht de feitelijke gezinsband van de vreemdelingen met de referent in twijfel getrokken, omdat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij tot het gezin van de referent behoorden. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdelingen hun feitelijke gezinsband niet aannemelijk hadden gemaakt, en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om vreemdelingen de gelegenheid te geven hun zienswijze te geven in het proces.

Uitspraak

201210665/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 oktober 2012 in zaak nr. 12/7371 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], mede voor [vreemdelingen 2, 3 en 4] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013, deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
3. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referent], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de echtgenoot van vreemdeling 1 en de vader van vreemdelingen 2, 3 en 4.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn besluitvorming strijdig is met artikel 4:7 van de Awb, nu hij de vreemdelingen niet in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze te geven alvorens op de aanvragen te beslissen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voormeld gebrek in zijn besluitvorming is hersteld doordat de vreemdelingen in bezwaar alsnog op het besluit van 9 juni 2011 hebben kunnen reageren en niet is gebleken dat zij daardoor zijn benadeeld.
4.1. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvragen mede gebaseerd op tegenstrijdigheden tussen de verklaring van vreemdeling 1 en de verklaringen die de referent over de vreemdelingen heeft afgelegd in zijn asielprocedure en naar aanleiding van een hem door de staatssecretaris voorgelegde vragenlijst. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201205932/1/V1) heeft de staatssecretaris vreemdeling 1 ten onrechte niet krachtens artikel 4:7 van de Awb in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen alvorens op de aanvragen te beslissen. Vreemdeling 1 is hierdoor evenwel niet in haar belangen geschaad, nu zij in het bezwaarschrift alsnog de gelegenheid heeft gehad haar zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank heeft niet onderkend dat aanleiding bestond om voormeld gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren.
De grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit zijn beleid volgt dat hij bij biologische kinderen een feitelijke gezinsband met hun ouders aanneemt, tenzij hij deze band als verbroken beschouwt, en dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de feitelijke gezinsband van vreemdelingen 2, 3 en 4 met de referent niet aannemelijk heeft geacht, nu hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat die band is verbroken. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals luidend ten tijde van belang, volgt dat hij ook van biologische kinderen eist dat zij aannemelijk maken dat zij feitelijk hebben behoord tot het gezin van de desbetreffende referent ten tijde van diens vertrek uit het land van herkomst.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2013 in zaak nr. 201209349/1/V1) geldt de volgens paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 ten tijde van belang gestelde eis dat aannemelijk moet zijn gemaakt dat een vreemdeling tot aan het vertrek van de desbetreffende referent uit het land van herkomst feitelijk tot diens gezin heeft behoord, ook voor biologische kinderen van die referent. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris derhalve heeft kunnen volstaan met het standpunt dat vreemdelingen 2, 3 en 4 hun feitelijke gezinsband met de referent niet aannemelijk hebben gemaakt.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij hun feitelijke gezinsband met de referent ten tijde van diens vertrek niet aannemelijk hebben gemaakt. Volgens de vreemdelingen zijn de door de staatssecretaris geconstateerde tegenstrijdigheden tussen de verklaring van vreemdeling 1 en die van de referent te verklaren door de Somalische cultuur, waarin mannen en vrouwen in gescheiden werelden leven, vrouwen een ondergeschikte rol hebben en een man niet alles aan zijn vrouw vertelt.
7.1. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tegengeworpen dat vreemdeling 1 en de referent tegenstrijdig hebben verklaard over het moskeebezoek van de referent, over de broers en zussen van de referent en over de verblijfplaats van een dochter van de referent. Met hun stelling over de Somalische cultuur hebben de vreemdelingen voor die tegenstrijdigheden geen afdoende verklaring gegeven. Ten tijde van haar gehoor was vreemdeling 1, naar gesteld, reeds zeven jaar getrouwd met de referent, zodat de staatssecretaris in redelijkheid van haar heeft kunnen verlangen over voormelde onderwerpen te verklaren. Bovendien heeft vreemdeling 1 tijdens dat gehoor niet verklaard dat zij van die onderwerpen geen kennis heeft omdat vreemdeling 1 haar daarover nooit heeft verteld. De staatssecretaris heeft voorts in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat het bevreemding wekt dat vreemdeling 1 niet weet wie de getuigen waren bij haar huwelijksvoltrekking met de referent, nu zij wel de volledige naam van de daar aanwezige sjeik heeft kunnen noemen. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen hun feitelijke gezinsband met de referent niet aannemelijk hebben gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris vreemdeling 1 en de referent ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase.
8.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 heeft overwogen, mag een bestuursorgaan krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 9 juni 2011 en hetgeen tegen dat besluit in bezwaar is aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 oktober 2012 in zaak nr. 12/7371;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2014
32-747.