ECLI:NL:RVS:2014:1294

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201302823/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake planschadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2013, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne ongegrond werd verklaard. Het college had op 20 september 2010 aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een tegemoetkoming in planschade van € 40.000,00 toegekend, te vermeerderen met wettelijke rente. [appellant] was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel had verworpen. Hij voerde aan dat de planschade niet alleen op hem verhaald mocht worden, omdat hij samen met anderen een bouwplan had ingediend en dat de plannen met elkaar samenhingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2014 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beslissing tot verhaal van de planschade geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht was, maar een privaatrechtelijke rechtshandeling. Dit betekende dat de rechtbank niet kon oordelen over de vraag of het college de planschadevergoeding terecht op [belanghebbende] had verhaald. De Afdeling bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om tegemoetkoming in planschade de feiten en omstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan in acht moest nemen.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de planschaderisicoanalyse, die door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken was opgesteld, niet onjuist was en dat het college op dit advies mocht afgaan. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het college geen rekening hoefde te houden met de omstandigheid dat [belanghebbende] de mogelijkheden om de schade te beperken onvoldoende had benut. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201302823/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Westvoorne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2013 in zaak nr. 11/4650 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) een bedrag van € 40.000,00 als tegemoetkoming in planschade toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een nadere uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2014, waar [appellant], in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. N.H.J.M. Slaats, werkzaam in dienst van de gemeente Westvoorne, en drs. P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 6.3 betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van deze wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
4. Bij besluit van 6 maart 2008, dat op 10 maart 2008 in werking is getreden, heeft het college aan [appellant] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning met inpandige berging op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2009, waarbij het beroep tegen het besluit van 1 juli 2008 ongegrond is verklaard, in rechte onaantastbaar geworden. [appellant] heeft met de gemeente Westvoorne een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade voor zijn rekening te nemen.
5. Op 7 augustus 2008 heeft [belanghebbende], sinds 23 november 1988 eigenaar van het perceel [locatie 2] te [plaats], het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van onder meer het besluit van 6 maart 2008. Hij stelt dat zijn perceel als gevolg van dit besluit in waarde is gedaald.
6. Het college heeft aan zijn besluit van 20 september 2010 het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende zaken (hierna: SAOZ) van 4 juni 2010 ten grondslag gelegd. In dit advies, nader aangevuld op 19 april 2011, is uiteengezet dat [belanghebbende] door het besluit van 6 maart 2008 in een enigszins nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van diens perceel als gevolg van het in werking treden van het besluit van 6 maart 2008 is gedaald van € 1.050.000,00 naar € 1.010.000,00.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Hij voert hiertoe aan dat hij zijn bouwplan tegelijk met dat van [persoon A] en [persoon B] heeft ingediend, dat zij gezamenlijk opdracht hebben gegeven voor het opstellen van een planschaderisicoanalyse en een inpassingsplan. Het was ook de bedoeling dat voor de drie bouwplannen één procedure zou worden doorlopen. Volgens [appellant] mag daarom de mogelijke planschade niet alleen op hem worden verhaald, louter vanwege het feit dat door het volgen van een lichtere procedure voor zijn bouwplan de desbetreffende planologische maatregel van kracht is geworden. Hij doet in dit verband mede een beroep op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. In dat verband voert hij aan dat [belanghebbende] niet alleen de aan [appellant] verleende vrijstelling, maar ook de planologische maatregel ten behoeve van het bouwplan van [persoon A] aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201000554/1/H2) is de beslissing tot verhaal geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, maar een privaatrechtelijke rechtshandeling. Aan een oordeel over de vraag of het college de aan [belanghebbende] toegekende planschadevergoeding terecht op hem heeft verhaald, kon de rechtbank derhalve niet toekomen. Een geschil daarover dient aan de burgerlijke rechter te worden voorgelegd.
Voorts diende het college op de aanvraag te beslissen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan. Dat de planologische maatregel ten behoeve van het bouwplan van [appellant] eerder in werking is getreden dan de twee andere planologische maatregelen moest daarbij voor het college als een gegeven worden beschouwd. In dit verband is van belang dat het college voor het bouwplan van [persoon A] alleen bouwvergunning kon verlenen nadat met toepassing van artikel 19, eerste lid van de WRO vrijstelling was verleend en het college voor het bouwplan van [appellant] gehouden was toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. De vrijstelling voor het bouwplan van [persoon A] kon daarom, anders dan het bouwplan van [appellant], niet eerder worden verleend dan nadat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland daarvoor een verklaring van geen bezwaar had verleend. Gelet op de krachtens artikel 19a van de WRO geldende beslistermijnen was het derhalve onvermijdelijk dat de planologische wijziging die het bouwplan van [appellant] mogelijk maakte, als eerste in werking zou treden. Verder is niet gebleken dat de vrijstellingen voor de bouwplannen van [persoon A], [persoon B] en [appellant] zo nauw met elkaar samenhangen dat deze, hoewel zij niet gelijktijdig, maar kort na elkaar in werking zijn getreden, niet anders dan als één planologische maatregel moesten worden beschouwd. Dat de aanvragers met elkaar hebben samengewerkt door gezamenlijk de opdracht tot een planschaderisicoanalyse te verstrekken en gelijktijdig een bouwaanvraag in te dienen is daarvoor onvoldoende.
Gelet op het vorenstaande kon de aanvankelijke intentie om op de drie bouwaanvragen gelijktijdig te beslissen niet van invloed zijn op de hoogte van de aan de [belanghebbende] toe te kennen planschadevergoeding. Dat [belanghebbende] aan zijn aanvraag meerdere planologische maatregelen ten grondslag heeft gelegd, betekent niet dat het college niet meer gehouden was de gevolgen van die niet gelijktijdig in werking getreden planologische maatregelen afzonderlijk te beoordelen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat op de aanvraag is beslist, nadat de planologische maatregelen alle in werking waren getreden en in rechte onaantastbaar waren geworden. Dit gegeven is niet van invloed op de hoogte van het schadebedrag, omdat dit geen wijziging aanbrengt in de volgorde waarin die maatregelen in werking zijn getreden.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uitkomst van de planschaderisicoanalyse, die de SAOZ in opdracht van onder meer [appellant] heeft uitgevoerd. Volgens die analyse zou het risico van planschade vooral zijn gelegen in waardevermindering van de percelen [locatie 3 en 4] en niet in waardevermindering van het perceel [locatie 2]. De waardevermindering van dit laatste perceel zou vooral moeten worden toegerekend aan het bouwplan voor een woning op het perceel kadastraal bekend [gemeente], sectie A, nr. 5007, waarvoor [persoon A] op dezelfde dag als [appellant] een aanvraag heeft ingediend. Het college mocht daarom niet zonder meer op het advies van de SAOZ afgaan, aldus [appellant].
8.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
8.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in opdracht van onder meer eiser opgestelde planschaderisicoanalyse een globale indicatie van de mogelijke planschade betreft van de drie tegelijkertijd ingediende bouwplannen, te weten die van [appellant] en [persoon A] en een bouwplan van [persoon B]. Uit die analyse blijkt dat het onderzoek van de desbetreffende onroerende zaken slechts vanaf de openbare weg heeft plaatsgevonden. In verband hiermee is in de analyse vermeld dat geen sprake is van een volledige taxatie. Voorts is vermeld dat er een kans bestaat dat de omvang van de uiteindelijke planschadevergoeding zal afwijken van de in de risicoanalyse genoemde bedragen, nu de wijziging van het planologische regime op het moment van het opstellen van die analyse nog niet in werking was getreden. Het enkele feit dat de planschaderisicoanalyse aanmerkelijk afwijkt van het in het advies vermelde bedrag van de planschade betekent derhalve niet dat aan het advies van 4 juni 2010, nader aangevuld op 19 april 2011, een gebrek kleeft. De rechtbank heeft om die reden aan de planschaderisicoanalyse terecht niet de door [appellant] gewenste betekenis toegekend.
8.3. Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de in beroep aangevoerde grond dat het college rekening had moeten houden met de omstandigheid dat [belanghebbende] de mogelijkheden om de schade te beperken onvoldoende heeft benut. Indien [belanghebbende] vroegtijdig bezwaar had gemaakt, dan had het bouwplan nog kunnen worden aangepast door de woning op een voor hem minder bezwarende plaats te bouwen. Voorts had hij die schade kunnen beperken door de afschermende groenstrook op zijn perceel in stand te laten, aldus [appellant].
9.1. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat, indien [belanghebbende] rechtsmiddelen zou hebben aangewend tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning, dit niet zou hebben geleid tot aanpassing van het bouwplan. Zijn betoog dat [belanghebbende] de schade aldus had kunnen beperken snijdt reeds daarom geen hout.
Verder was het verwijderen van de groenstrook niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voor [belanghebbende] bestond geen verplichting het groen op zijn perceel in stand te houden. Voor de bepaling van de hoogte van de geleden planschade dient deze groenstrook derhalve buiten beschouwing te blijven, zoals het college met juistheid heeft gesteld. De aanwezigheid van de groenstrook zou derhalve evenmin tot een lager bedrag aan planschade hebben geleid.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij, om de vrijstelling te verkrijgen, een inpassingsplan moest opstellen. De ter uitvoering van dat plan aangebrachte beplanting aan de grens met het perceel van [belanghebbende] heeft een matigend effect op de hoogte van de door [belanghebbende] geleden schade, aldus [appellant].
10.1. In het advies van de SAOZ is met juistheid vermeld dat aan de vrijstelling geen voorwaarde tot beplanting is opgelegd. Het inpassingsplan is weliswaar bij het verzoek om vrijstelling overgelegd, maar omvat niet de verplichting om groenblijvende beplanting aan te brengen. Wel is blijkens de motivering van het besluit van 6 maart 2008 in aanmerking genomen dat door het inpassingsplan van [appellant] is voldaan aan de voor het verlenen van de vrijstelling vooraf gestelde randvoorwaarde dat woningbouw geen aantasting van de aanwezige natuur- en landschapswaarden inhoudt. Volgens de SAOZ kan aan het inpassingsplan een beperkende werking op de schade worden toegekend, maar is die werking niet volledig in verband met het seizoensgebonden karakter van de beplanting. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op de inhoud van dit advies mocht afgaan.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
17.