ECLI:NL:RVS:2014:1277

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
201401019/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Marinaweg ongenummerd te Drimmelen

Op 4 april 2014 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in een geschil tussen de vereniging "Vereniging Samen Een Drimmelen" en de raad van de gemeente Drimmelen. Het verzoek volgde op het besluit van de raad van 31 oktober 2013, waarbij het bestemmingsplan "Marinaweg ongenummerd" werd vastgesteld. De vereniging en anderen hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en vroegen de voorzitter om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesden voor onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan.

De voorzitter heeft het verzoek op 17 maart 2014 ter zitting behandeld. De vereniging en anderen stelden dat het plan in strijd is met de Wet ruimtelijke ordening, omdat de Staat van inrichtingen niet langs elektronische weg beschikbaar was gesteld en dat de actuele regionale behoefte aan de bedrijfsontwikkeling niet is aangetoond. Ook voerden zij aan dat de vestiging van het bedrijf tot overlast zou leiden in de omgeving, zoals parkeerproblemen en geluidshinder.

De voorzitter oordeelde dat de vereniging en anderen als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en dat de Afdeling in de bodemzaak een inhoudelijk oordeel zal geven. Echter, de voorzitter zag geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de bezwaren van de vereniging en anderen niet overtuigend waren. De voorzitter concludeerde dat het bestemmingsplan voldoet aan de vereisten van de Wet ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte 2012, en dat er geen alternatieve locaties voor de vestiging van het bedrijf aanwezig waren. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

201401019/2/R3.
Datum uitspraak: 4 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Samen Een Drimmelen" gevestigd te Drimmelen, en anderen,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Drimmelen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Marinaweg ongenummerd" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de vereniging en anderen beroep ingesteld.
De vereniging en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te Den Bosch, en J.G. van Dulst, en de raad, vertegenwoordigd door C.P.A. Segeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid King 3 Investments B.V., vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Met het plan wordt beoogd te voorzien in de verplaatsing van een gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf De Koninggroep van Oosterhout naar een campingterrein aan de Marinaweg, ten oosten van de jachthaven van Drimmelen. De noordzijde van het perceel wordt begrensd door de Amer, de oostzijde door het Wilhelminakanaal en aan de zuidzijde door een zwemplas. Aan de westzijde liggen enkele watergerelateerde bedrijven. De activiteiten van het bedrijf omvatten - kort weergegeven - het onderhoud van luxe plezierjachten.
3. De vereniging en anderen kunnen zich niet met het plan verenigen en voeren daartoe onder meer aan dat de Staat van inrichtingen in strijd met artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) niet langs elektronische weg beschikbaar is gesteld bij het ontwerpplan.
Zij betogen voorts dat de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aan de voorgenomen bedrijfsontwikkeling niet is aangetoond. Zij voeren daarbij aan dat met het gegeven dat een bedrijf een bijzondere marktpositie heeft en een actuele ruimtevraag, niet is aangetoond dat sprake is van een actuele regionale behoefte. Zij voeren aan dat, indien al sprake is van een actuele regionale behoefte, daarin ook kan worden voorzien op bestaande bedrijventerreinen in de regio, waar hetzelfde soort werkzaamheden worden verricht en waar voldoende ruimte aanwezig is.
Volgens de vereniging en anderen strijdt het plan tevens met de bepaling in artikel 3.8, derde en vierde lid, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening), dat realisatie van een bedrijfsvestiging van meer dan 5.000 m² slechts mogelijk is indien alle andere in het artikel genoemde mogelijkheden financieel, juridisch of feitelijk ontbreken. Ook ontbreken naar hun mening de vereiste ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn voor vestiging van het bedrijf ter plaatse.
Zij voeren verder aan dat de vestiging van het grootschalige bedrijf tot overlast zal leiden in de omgeving, onder meer in de vorm van parkeerproblemen en geluidhinder.
De vereniging en anderen beogen met het verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen en stellen in dat verband dat ter plaatse reeds voorbereidende werkzaamheden worden verricht.
4. De voorzitter verwacht dat in ieder geval enkelen van de verzoekers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt en de Afdeling reeds daarom in de bodemzaak een inhoudelijk oordeel zal geven over hetgeen zij hebben aangevoerd.
In het betoog van de vereniging en anderen over gebreken in de digitale publicatie van de bij het plan behorende Staat van Inrichtingen ziet de voorzitter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzitter ziet daartoe voorshands evenmin aanleiding in het betoog van de vereniging en anderen over mogelijke overlast ten gevolge van het bedrijf in de omgeving. Mede in dat verband overweegt de voorzitter dat het stralen van schepen ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels in het bedrijf slechts als ondergeschikte activiteit is toegestaan en dat het, gelet op het verhandelde ter zitting omtrent de aard van de aan de schepen te verrichten ambachtelijke onderhoudswerkzaamheden, niet onaannemelijk voorkomt dat het stralen van schepen een zodanig ondergeschikte activiteit van het bedrijf vormt, dat de raad er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat dit hooguit gemiddeld ongeveer 4 uur per week zal plaatsvinden.
5. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
5.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening) sluiten bestemmingsplannen die zijn gelegen in een kern in landelijk gebied of zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, behorend bij een kern in landelijk gebied, uit dat bedrijven zijn gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m².
Ingevolge het derde lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in een vestiging of uitbreiding van een bedrijf gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m², mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het vierde lid blijkt uit de in het derde lid bedoelde verantwoording dat:
a. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om op het in gebruik zijnde bestemmingsvlak tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.6, derde lid;
b. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse;
c. de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op:
1. een bedrijventerrein in een nabijgelegen stedelijk concentratiegebied, of
2. een nabijgelegen bovenregionaal bedrijventerrein, of
3. wat betreft gemeenten in de regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuijk, een regionaal bedrijventerrein, of
4. als laatste mogelijkheid, enig ander bedrijventerrein in de eigen gemeente.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het voorliggende plan een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 1.1, onder i, van het Bro, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, in de plantoelichting de actuele regionale behoefte aan de bedrijfsontwikkeling inzichtelijk moet zijn gemaakt. Voorts staat tussen partijen vast dat het bedrijf is voorzien op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m², zodat tevens moet worden voldaan aan de vereisten in artikel 3.8, derde en vierde lid, van de Verordening.
7. In paragraaf 5.1 tot en met 5.4 van de plantoelichting is ingegaan op de actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene bedrijfsvestiging.
Hieruit volgt dat het bedrijf in Oosterhout, dat zich thans met name richt op het onderhoud van plezierjachten van 10 tot 15 m, wil uitbreiden vanwege het toenemend aantal opdrachten voor het uitvoeren van werkzaamheden aan plezierjachten van 15 tot 25 m. Volgens de toelichting moet de bedrijfslocatie zo dicht mogelijk bij water worden gevestigd omdat deze jachten te groot en te zwaar zijn om over grote afstanden te verplaatsen. Voor het vervoer zijn voorts kostbare, bijzondere maatregelen noodzakelijk, onder meer ter voorkoming van schade tijdens het transport.
Op de huidige bedrijfslocatie in Oosterhout is de ontvangst van dergelijke schepen volgens de toelichting niet mogelijk, onder meer vanwege de te lage doorvaarhoogte van de bruggen van het Wilhelminakanaal en de breedte- en hoogtebeperkingen van de route van dat water naar de hal, met name door de aanwezigheid op die route van een spoorwegovergang en een haakse bocht. Mede gelet op de toelichting ter zitting op dit punt acht de voorzitter het op voorhand niet onaannemelijk dat de huidige bedrijfslocatie ten gevolge van de genoemde belemmeringen niet geschikt is voor de voorgenomen bedrijfsactiviteiten.
Volgens de plantoelichting is uitgebreid onderzoek verricht naar de mogelijkheden in de regio om de bedrijfsuitbreiding elders in de regio te vestigen, onder meer op aan het water gelegen bestaande bedrijfsterreinen, waaronder Dintelmond en Moerdijk. Deze alternatieve locaties kwamen om verschillende redenen niet in aanmerking. Zo is vestiging op het industrieterrein Moerdijk volgens de plantoelichting met name afgestuit op gebrek aan belangstelling van het havenschap wegens de aard van het bedrijf en kwamen andere regionale terreinen volgens de toelichting niet in aanmerking vanwege onder meer gebrek aan voldoende ruimte of aan te koop staande gronden, geen ligging aan vaarwater met voldoende omvang en diepte en de industriële uitstraling die niet passend is bij het luxe marktsegment waarin het bedrijf opereert.
Gelet hierop is de voorzitter op voorhand van oordeel dat geen alternatieve locaties voor de vestiging van het bedrijf aanwezig waren die over vergelijkbare eigenschappen beschikken als het terrein in Drimmelen. Daarbij overweegt hij dat hij er, anders dan de vereniging en anderen, voorshands niet van is overtuigd dat aan de voorkeur van het bedrijf voor een bepaalde locatie in verband met zijn specifieke behoeften, in het kader van de beantwoording van de vraag of niet elders in de regio in de voorgenomen ontwikkeling kan worden voorzien, door de raad geen enkele betekenis mag worden toegekend.
Uit de plantoelichting blijkt dat afstemming met 19 gemeenten uit de regio West-Brabant heeft plaatsgevonden en dat in het Regionaal Ruimtelijk Overleg uitdrukkelijk is ingestemd met het plan.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzitter in de plantoelichting in overeenstemming met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, beschreven dat er sprake is van een actuele regionale behoefte, waaraan niet binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio of op andere locaties die passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld kan worden voorzien.
De voorzitter is voorts van oordeel dat de raad met het voorgaande een verantwoording als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, van de Verordening heeft gegeven, waarin naar zijn oordeel voorshands voldoende uiteen is gezet dat de mogelijkheden ontbreken om op reeds in gebruik zijnde bestemmingsvlakken tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte, dat er aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot vestiging op die locatie en dat de mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te vestigen op een ander bedrijventerrein.
7.1. Voor zover de vereniging en anderen nog hebben betoogd dat het plan niet uitvoerbaar is omdat het plan niet voorziet in de voor de ontwikkeling van het bedrijf essentiële aanpassing van de havenkom en dat deze aanpassing in het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk is, overweegt de voorzitter dat niet aannemelijk is gemaakt dat de voor de gronden in kwestie in het bestemmingsplan WRCD-Oost uit 1999 geldende bestemming "Havendoeleinden" en subbestemming "HvK"(havenkaden met laad- en losfaciliteiten) aan aanpassing van de havenkom in de weg staat.
De Koninggroep heeft naar voren gebracht en dat het op land krijgen van de schepen eventueel ook mogelijk is met een mobiele kraan of door middel van de reeds aanwezige trailerhelling, in welk geval planologische aanpassing van de havenkom niet noodzakelijk is. De vereniging en anderen hebben deze mogelijkheden niet met kracht van argumenten weerlegd.
7.2. Gelet op een en ander is de voorzitter van oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor twijfel of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven.
7.3. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014
240.