201303625/1/V1.
Datum uitspraak: 17 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/34671 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: dien rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. De vreemdeling heeft eerder, op 4 mei 2010, een aanvraag ingediend om verlening van een mvv. Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Op 3 januari 2012 heeft de vreemdeling een opvolgende aanvraag ingediend om verlening een mvv. Bij besluit van 14 maart 2012 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 5 oktober 2012, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2012 ongegrond is verklaard, is een besluit van gelijke strekking als voormeld besluit van 18 oktober 2010. Het in 2 weergegeven beoordelingskader is derhalve op het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2012 van toepassing.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 juli 2012 getiteld: "Nareis: beleid en uitvoering" (hierna: de brief), een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht inhoudt. Hiertoe voert hij aan dat, nu in de eerdere procedure reeds een identificerend gehoor heeft plaatsgevonden op grond waarvan in die procedure in rechte is komen vast te staan dat geen sprake is van een feitelijke gezinsband, het niet in de rede ligt in het kader van een opvolgende aanvraag alsnog een DNA-onderzoek aan te bieden. Dat deze situatie niet expliciet is beschreven in de brief en de bijlage daarbij, noch in de Werkinstructie van 25 september 2012 (2012/06; hierna: de werkinstructie), doet daar volgens de staatssecretaris niet aan af.
3.1. In de brief wordt vermeld dat voor leden van een biologisch kerngezin die geen documenten hebben, niet meer in alle gevallen reden bestaat om identificerende onderzoeken te doen die eerder noodzakelijk waren. Geen DNA-onderzoek zal worden uitgevoerd als op voorhand al vaststaat dat aan de voorwaarden voor nareis wordt voldaan, of juist niet en de aanvraag dus zonder DNA-onderzoek kan worden ingewilligd of afgewezen.
De inhoud van de brief wordt nader toegelicht en uitgewerkt in de bijlage bij de brief en in de werkinstructie.
3.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van het onder 3.1 weergegeven beleid een DNA-onderzoek niet plaatsvindt indien op voorhand al vaststaat dat de aanvraag kan worden ingewilligd of afgewezen. Dit is geen wijziging ten opzichte van het vóór de brief geldende beleid. In zoverre is derhalve geen sprake van een relevante wijziging van het recht.
3.3. Nu in hetgeen verder is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich overigens evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, is er voor toetsing van het besluit van 5 oktober 2012 geen plaats.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 oktober 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/34671;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014
512.