ECLI:NL:RVS:2014:1233

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
201305761/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester en verlenging daarvan in het kader van huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 5 juni 2013 het beroep tegen het huisverbod van de burgemeester van Heerlen ongegrond verklaarde. Het huisverbod werd opgelegd op 5 december 2012 en verlengd op 14 december 2012, omdat de burgemeester van mening was dat de aanwezigheid van [appellante] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van haar echtgenoot en dochter opleverde. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich in redelijkheid op dit standpunt had kunnen stellen, maar [appellante] betwistte de feiten die aan het huisverbod ten grondslag lagen. Ze ontkende dat ze haar echtgenoot met een mes had bedreigd en stelde dat zij zich enkel had verdedigd tegen geweld van zijn kant. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 april 2014 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester onvoldoende objectieve aanwijzingen had om te concluderen dat er sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar. De burgemeester had zich te veel gebaseerd op de verklaring van de echtgenoot, terwijl [appellante] consistent had ontkend met een mes te hebben gedreigd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van de burgemeester, en verklaarde het beroep van [appellante] gegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de vernietiging van het huisverbod al tegemoetkwam aan de schending van haar eer en goede naam.

Uitspraak

201305761/1/A3.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juni 2013 in zaak nr. FA RK 12-1422 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Heerlen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2012 heeft de burgemeester [appellante] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning aan de [locatie] te Heerlen. Bij besluit van 14 december 2012 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Jacobs, advocaat te Heerlen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.H.P.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen, en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. Aan het besluit van 5 december 2012 tot oplegging van het huisverbod heeft de burgemeester, onder verwijzing naar een ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van dezelfde datum, ten grondslag gelegd dat [appellante] die dag haar [echtgenoot], met wie zij in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld, met een mes heeft bedreigd. Voorts heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat [appellante] daarna [echtgenoot] twee sms-berichten heeft gestuurd, waarin zij hem te kennen heeft gegeven dat hij de woning niet meer inkomt tot de scheiding rond is en dat ze zijn motorfiets zal vernielen, en voorts dat ze zijn kleding uit de kast op de grond in de hal heeft gegooid.
Aan het besluit van 14 december 2012 tot verlenging van het huisverbod heeft de burgemeester een beleids- en zorgadvies van 13 december 2012 ten grondslag gelegd. Uit deze adviezen volgt dat binnen het gezin al langer spanningen aanwezig zijn, hetgeen wordt bevestigd door mutaties in het politieregistratiesysteem, en dat het verloop van de echtscheidingsprocedure stagneert door tegengestelde belangen. De minderjarige dochter van [appellante] en [echtgenoot] wordt volgens Bureau Jeugdzorg blootgesteld aan de strijd tussen haar ouders. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat met een verlenging van het huisverbod de voor de dochter ontstane rust wordt gecontinueerd en de hulpverlening kan worden opgestart. In de adviezen heeft de burgemeester wel aanleiding gezien om het contactverbod met de dochter op te heffen, aldus het besluit.
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken blijkt dat [appellante] en [echtgenoot] in een langslepende en moeizame echtscheidingsprocedure zijn verwikkeld, dat het gezin bekend is met een reeks meldingen van geweldsincidenten en dat in de ochtend van 5 december 2012 andermaal een incident heeft plaatsgevonden waarbij [appellante] met een mes zou hebben gedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank bieden die feiten en omstandigheden voldoende steun voor het oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van [appellante] in de woning een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [echtgenoot] en de dochter. Of [appellante] daadwerkelijk met een mes heeft gedreigd of dat zij met een lepel een stekende of afwerende beweging in de richting van [echtgenoot] heeft gemaakt, al dan niet uit noodweer, is volgens de rechtbank minder relevant, mede in het licht van het doel van het huisverbod om een afkoelingsperiode te bewerkstelligen. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden is de burgemeester gehouden een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of het huisverbod wel aan de juiste persoon is opgelegd. [appellante] heeft te weinig gesteld om dergelijke uitzonderlijke omstandigheden aan te nemen, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de burgemeester de relevante feiten en omstandigheden zorgvuldig dient vast te stellen en op basis daarvan dient te beoordelen of een huisverbod moet worden opgelegd en, zo ja, aan wie. De burgemeester heeft dat in dit geval nagelaten. [appellante] erkent dat er veel spanningen binnen het gezin zijn, maar betoogt dat ten onrechte aan haar een huisverbod is opgelegd. Zij ontkent dat zij [echtgenoot] met een mes heeft bedreigd. Het was juist [echtgenoot] die op de bewuste ochtend gewelddadig jegens haar werd, waarna zij zich met een lepel heeft proberen te verweren. Volgens [appellante] is de burgemeester er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de eerdere meldingen van geweldsincidenten door haar zijn gedaan en zij ook eerder bij de politie om uithuisplaatsing van [echtgenoot] heeft verzocht. De rechtbank heeft miskend dat het besluit van 5 december 2012 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, nu het uitsluitend is gebaseerd op de onterechte aangifte die [echtgenoot] jegens haar heeft gedaan, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3 is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
4.2. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of de rechtbank terecht de burgemeester is gevolgd in diens standpunt dat hetgeen zich op 5 december 2012 in de woning van [appellante] en [echtgenoot] heeft voorgedaan, een vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth, en dat dit oplegging van een huisverbod aan [appellante] rechtvaardigde. De Afdeling is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe is redengevend dat de burgemeester ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat bij het besluit tot oplegging van het huisverbod van overwegend belang is geacht dat [appellante] [echtgenoot] met een mes had bedreigd. De burgemeester heeft deze aanname echter uitsluitend gebaseerd op de in het RiHG weergegeven verklaring van [echtgenoot], terwijl uit het RiHG eveneens volgt dat [appellante] dit uitdrukkelijk heeft ontkend. Zij heeft nadien verklaard dat zij niet met een mes maar met een lepel getracht heeft zich tegen [echtgenoot] te verweren. Voor zover de burgemeester zich op het standpunt heeft gesteld dat aan die verklaring van [appellante] geen betekenis kan worden gehecht, nu in een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening is vermeld dat zij wel degelijk met een mes heeft getracht zich tegen [echtgenoot] te verweren, is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester niet in dit standpunt kan worden gevolgd. De verklaring van [appellante] dat het verzoekschrift op dit punt een feitelijke onjuistheid bevat die ontstaan is door communicatieproblemen met haar toenmalige gemachtigde, komt de Afdeling niet onaannemelijk voor, mede gelet op het feit dat [appellante] overigens consistent in haar verklaringen is geweest. Uit het voorgaande volgt dat, bij gebreke van objectieve aanwijzingen, geen duidelijkheid bestaat over de vraag of [appellante] op de bewuste ochtend met een mes heeft gedreigd. Nu de burgemeester bij het besluit tot oplegging van het huisverbod hiervan wel is uitgegaan en dit ook van overwegend belang heeft geacht, is het besluit van 5 december 2012 in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. De andere aan dat besluit ten grondslag gelegde feiten, te weten de twee sms-berichten en de omstandigheid dat [appellante] de kleding van [echtgenoot] op de grond heeft gegooid, vormen onvoldoende grond om een vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth, aan te nemen. Dat zich binnen het gezin al langere tijd spanningen voordeden, is een omstandigheid die van belang kan zijn bij de beoordeling of zich evenbedoeld vermoeden voordoet, maar kan op zichzelf daartoe geen grond vormen. De rechtbank heeft dit miskend en is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanwezigheid van [appellante] in de woning een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [echtgenoot] en de dochter.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] over het besluit tot verlenging van het huisverbod heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen de besluiten van de burgemeester van 5 en 14 december 2012 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
6. [appellante] heeft de Afdeling verzocht om de burgemeester te veroordelen tot het betalen van een vergoeding wegens immateriële schade, gelegen in de schending van haar eer en goede naam.
6.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
6.2. Voor de beoordeling van een verzoek om met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade uit te spreken, wordt volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201204175/1/A3) aansluiting gezocht bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Door de vernietiging van het huisverbod wordt reeds tegemoetgekomen aan de door [appellante] gestelde schending van haar eer en goede naam. Derhalve bestaat geen aanleiding om daarnaast een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die reden geven om van dit uitgangspunt af te wijken. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient dan ook te worden afgewezen.
7. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juni 2013 in zaak nr. FA RK 12-1422;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de burgemeester van Heerlen van 5 december 2012 en 14 december 2012;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt de burgemeester van Heerlen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.002,94 (zegge: tweeduizend twee euro en vierennegentig cent), waarvan € 1.948,00 euro is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
434-797.