201303486/1/A1.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Hulsberg, gemeente Nuth,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2013 in zaak nr. 12/1049 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuth.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor kleinschalige boerderijverkoop op het perceel [locatie] te Hulsberg (hierna: het perceel) en het gebruik van de loodsen op het perceel voor caravanstalling en (gedeeltelijke) zuivelopslag.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit herroepen voor zover omgevingsvergunning is verleend voor kleinschalige boerderijverkoop en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2014, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.M. Peeters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gehoord.
Overwegingen
1. [appellanten] betogen eerst in hoger beroep dat het college de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door omgevingsvergunning te verlenen voor de opslag van zuivelproducten in plaats van de opslag van kaas zoals is aangevraagd. Ook betogen zij eerst in hoger beroep dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat bij de aanvraag geen situatietekening, zoals vereist ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder d, van de Regeling omgevingsrecht, is overgelegd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom deze betogen niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellanten] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
2. Ingevolge het bestemmingsplan "Voorschriften 2e herziening bestemmingsplan Buitengebied", zoals dat gold ten tijde van belang, rust op het perceel de bestemming "agrarisch bouwblok: Ab".
Ingevolge artikel 11, onder A, zijn de als zodanig aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering alsmede bestaande agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 6, onder A, is het verboden de in het plan begrepen opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge hetzelfde artikel, onder C, wordt op gronden met de bestemming "agrarisch bouwblok: Ab" onder verboden gebruik van opstallen ten minste verstaan het gebruik van opstallen voor opslagdoeleinden, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik.
Ingevolge artikel 1.31 wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m².
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opslag van zuivelproducten in de loodsen niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe aan dat ter plaatse geen agrarische activiteiten worden ontplooid en dat de zuivelproducten die in de loodsen worden opgeslagen niet voortvloeien uit een op het perceel aanwezig agrarisch productieproces.
3.1. Uit de door [belanghebbende] overgelegde meitelling van 6 april 2011 blijkt dat de hem toebehorende gronden grotendeels worden gebruikt ten behoeve van akkerbouw. Gelet hierop en het ter zitting verhandelde is niet gebleken dat ten tijde van de besluiten van 10 augustus 2011 en 24 april 2012 de agrarische bedrijfsvoering op het perceel was gestaakt. Weliswaar staat in het besluit van 21 september 2010 inzake het afwijzen van een verzoek tot handhaving dat [belanghebbende] heeft toegelicht dat de agrarische activiteiten geheel worden gestaakt, maar dit heeft, zoals het college ter zitting onweersproken heeft toegelicht, enkel betrekking op de loonwerkersactiviteiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit gebruik van de loodsen voor de opslag van zuivelproducten niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu deze opslag inherent is aan het toegelaten agrarisch gebruik als bedoeld in artikel 11, lid A, van de planvoorschriften. Anders dan [appellanten] betogen, is niet vereist dat de opslag voortvloeit uit een op het perceel aanwezige grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Slechts van belang is dat op het perceel een agrarisch bedrijf met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarisch bedrijfsvoering is gevestigd als bedoeld in artikel 11, lid A, van het bestemmingsplan, hetgeen het geval is.
Voor zover [appellanten] betogen dat de boerderijverkoop van zuivel vanaf het perceel niet is toegestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze verkoop niet is vergund, nu het college dit onderdeel van het besluit van 10 augustus 2011, omdat de verkoop van zuivelproducten niet was aangevraagd, bij besluit van 24 april 2012 heeft herroepen.
Het betoog faalt.
4. Niet in geschil is dat het gebruik van de loods voor caravanstalling in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "agrarisch bouwblok: Ab". Om het gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning verleend.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het perceel is gelegen buiten de bebouwde kom en het college derhalve niet bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 18 april 2012 in zaak nr. 201109319/1), is de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard, waarbij de aard van de omgeving bepalend is en van belang is waar de bebouwing feitelijk (nagenoeg) ophoudt.
Aan de hand van foto's en kaartmateriaal stelt de Afdeling vast dat de loodsen deel uitmaken van de bebouwde kom van Hulsberg. Dat aan de zijde van de Wissengrachtweg waar het perceel met de loodsen is gelegen de bebouwing feitelijk nagenoeg ophoudt en het agrarisch gebied begint, maakt niet dat deze bebouwing niet meer tot de bebouwde kom van Hulsberg kan worden gerekend. Dat de loodsen op het perceel gedeeltelijk zijn gelegen buiten de rode contourkaart van de provincie Limburg leidt evenmin tot een ander oordeel, nu de vraag of de loodsen binnen de bebouwde kom zijn gelegen van feitelijke aard is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de loodsen op het perceel zijn gelegen binnen de bebouwde kom van Hulsberg.
Tussen partijen is niet in geschil dat niet meer dan 1500 m² van de oppervlakte van de loods wordt gebruikt voor de stalling van caravans. Nu is voldaan aan de ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor gestelde vereisten, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college bevoegd was op grond van voormelde artikelen omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Zij voeren daartoe aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg deel I (hierna: de Handreiking), omdat de niet-agrarische activiteiten niet plaatsvinden bij een functionerend agrarisch bedrijf. Voorts voeren zij daartoe aan dat uit het besluit volgt dat beide loodsen kunnen worden gebruikt voor caravanstalling, hetgeen leidt tot meer verkeersbewegingen.
6.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het gebruik van de loods als caravanstalling heeft kunnen verlenen.
Daartoe heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat van strijd met de Handreiking niet is gebleken. De opslag van caravans vindt, zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, plaats bij een functionerend agrarisch bedrijf. Nu van strijd met de Handreiking niet is gebleken, staat zij reeds hierom niet aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van de loodsen voor de opslag van caravans geen of weinig hinder zal veroorzaken en natuurlijke waarden rondom het perceel niet onevenredig worden aangetast. Weliswaar blijkt uit het besluit niet welk deel van de loodsen mag worden gebruikt voor caravanstalling, maar ook wanneer beide loodsen worden gebruikt ten behoeve van de stalling van caravans is het, zoals het college ter zitting onweersproken heeft toegelicht, niet aannemelijk dat dit leidt tot meer verkeersbewegingen. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de opslag van caravans binnen de bestaande bebouwing plaatsvindt, gelet op de beperkte manoeuvreerruimte slechts twintig caravans per loods kunnen worden ondergebracht en de verkeersbelasting marginaal is ten opzichte van de oorspronkelijke situatie waarbij de loodsen werden gebruikt ten behoeve van het ter plaatse gevestigde loonwerkersbedrijf.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
374-771.