201300325/1/V4.
Datum uitspraak: 4 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 december 2012 in zaak nr. 12/17496 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2011, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de Vb 2000), zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
In paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het volgende vermeld:
Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen […], waaronder slachtoffers mensenhandel wier aangifte of andersoortige medewerking niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid én getuige-aangevers van mensenhandel, kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
- risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;
- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid terzake.
[…] De hiervoor genoemde factoren zijn niet de enige factoren die van belang zijn voor de beoordeling of aan het slachtoffer of de getuige-aangever, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf dient te worden toegestaan.
3. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 2 mei 2012 onzorgvuldig is voorbereid, nu hij eerst ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat de vreemdeling door het doen van een serieuze zoekpoging naar haar familie via bijvoorbeeld het Rode Kruis aannemelijk kan maken dat zij bij terugkeer naar Sierra Leone niemand heeft om op terug te vallen. De staatssecretaris verwijst in dit verband naar hetgeen hij in het besluit van 2 mei 2012 aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Sierra Leone niemand heeft om op terug te vallen. De enkele stelling dat de vreemdeling niet weet waar haar vier broers en een zuster verblijven heeft de staatssecretaris daartoe onvoldoende geacht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris daarbij in het besluit aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij weliswaar heeft verklaard dat zij via het Rode Kruis heeft geprobeerd haar familie op te sporen, dat het Rode Kruis geen stappen kan nemen en haar, naar zij vermoedt, eerst kan helpen als zij over een geldig verblijfsdocument beschikt, maar dat zij deze verklaringen geenszins met stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid. De grief slaagt.
4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het land van herkomst geen mogelijkheden heeft voor sociale en maatschappelijke herintegratie. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat zij jaren in Nederland heeft gewoond, inmiddels een kind heeft, een alleenstaande ouder is, een prostitutieverleden heeft en weerstand zal moeten bieden aan druk om een besnijdenis te ondergaan, als mogelijke belemmeringen voor herintegratie gezien. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een toekomst als alleenstaande vrouw met kind in een ontwikkelingsland, met als enige inkomstenbron de prostitutie, geen geslaagde vorm van herintegratie is en daarbij de in het besluit van 2 mei 2012 vermelde informatie over via de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) en de Stichting Maatwerk bij Terugkeer (hierna: de SMT) te verkrijgen ondersteuning ten onrechte onvoldoende geacht. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank miskend dat in het besluit van 2 mei 2012 deugdelijk is gemotiveerd waarom voormelde omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden betreffen, aldus de staatssecretaris.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2013 in zaak nr. 201209487/1/V3), biedt artikel 3.52 van het Vb 2000 de staatssecretaris een grote mate van beoordelingsvrijheid. Voorts is overwogen dat het beleid in paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 een maatstaf biedt aan de hand waarvan die bevoegdheid kan worden aangewend, maar laat dit beleid bij de hantering van die maatstaf op verschillende onderdelen, waaronder de inschatting van een bepaald risico en de beoordeling van de mate van bescherming daartegen, voormelde beoordelingsvrijheid onverlet. Gelet daarop is de staatssecretaris niet gehouden steeds precies aan te geven op welke wijze invulling is gegeven aan de verschillende factoren die in deze beoordeling zijn betrokken.
4.2. In het besluit van 2 mei 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling in Sierra Leone geen bestaan kan opbouwen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de vreemdeling een volwassen vrouw is, zij in Sierra Leone is geboren en getogen en pas op 19-jarige leeftijd naar Nederland is gereisd, zodat zij het merendeel van haar leven in dat land heeft doorgebracht. Dat de vreemdeling inmiddels de zorg heeft voor een in Nederland geboren kind, heeft de staatssecretaris niet tot een ander oordeel geleid. Hierbij is in aanmerking genomen dat het kind nog zeer jong is en dus niet zodanig in de Nederlandse samenleving is geworteld dat hij zijn moeder niet naar Sierra Leone zou kunnen volgen. De staatssecretaris heeft bij de besluitvorming voorts betrokken dat de vreemdeling met hulp van de IOM en de SMT in Sierra Leone een nieuw netwerk kan opbouwen, ook indien zij, zoals zij stelt, niet op familie zou kunnen terugvallen. Dat het voor een alleenstaande vrouw met een prostitutieverleden niet mogelijk is om van de samenleving deel uit te maken heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Sierra Leone van mei 2011 (hierna: het ambtsbericht), heeft de staatssecretaris opgemerkt dat prostitutie niet bij wet verboden is en in Sierra Leone een algemeen verschijnsel is. De vreemdeling kan voorts voorkomen dat zij in de prostitutie moet werken door met hulp van de IOM en de SMT op andere wijze in haar levensonderhoud te voorzien, bijvoorbeeld door met behulp van een financiële bijdrage een eigen bedrijf op te zetten. In het betoog van de vreemdeling dat zij alleenstaand is en bij terugkeer besneden zal worden indien zij wordt uitgehuwelijkt of wil trouwen, heeft de staatssecretaris geen klemmende redenen van humanitaire aard gezien op grond waarvan in het voortgezet verblijf zou moeten worden berust. Daarbij is overwogen dat de vreemdeling zich aan het risico op besnijdenis kan onttrekken indien zij zelf in haar levensonderhoud voorziet.
4.3. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de inhoud van het besluit van 2 mei 2012 zoals hiervoor weergegeven, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die aan terugkeer naar Sierra Leone in de weg staan. De staatssecretaris heeft daarbij deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer in Sierra Leone als alleenstaande moeder niet zal kunnen herintegreren. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de in het besluit vermelde informatie over de herintegratieprogramma's van onder meer de SMT algemeen van aard zijn en niet op de problemen van de vreemdeling zijn toegespitst, leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar die informatie in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling in Sierra Leone met steun van bijvoorbeeld de SMT of de IOM een nieuw netwerk kan opbouwen en in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien, zodat zij zich op die manier aan de door haar gestelde problemen kan onttrekken.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gelet op het vorenoverwogene behoeft grief 3 geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 2 mei 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond inzake de vrees van de vreemdeling voor represailles van de mensenhandelaar komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat zij niet zal kunnen herintegreren in Sierra Leone, omdat zij vanwege haar bekering tot het christendom geen aansluiting meer zal hebben met haar oorspronkelijke leefomgeving. Daarnaast zal haar stiefmoeder haar niet toestaan om naar de kerk te gaan, aldus de vreemdeling.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 2 mei 2012 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling nog contact met haar stiefmoeder heeft. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat in het ambtsbericht is vermeld dat het recht op vrijheid van godsdienst is vastgelegd in de grondwet van Sierra Leone, dat 20-30% van de Sierraleoonse bevolking christen is en in de verslagperiode geen meldingen zijn gedaan van structurele discriminatie, vervolging of detentie van individuen vanwege hun godsdienst. Reeds omdat de vreemdeling dit standpunt van de staatssecretaris niet gemotiveerd heeft bestreden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bekering tot het christendom voor de vreemdeling geen belemmering voor terugkeer naar Sierra Leone hoeft te zijn. De beroepsgrond faalt.
8. Het besluit, zoals hiervoor onder 4.2. weergegeven, geeft er, anders dan de vreemdeling betoogt, voorts geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van de vreemdeling. Het betoog van de vreemdeling dat een buiten het huwelijk geboren kind het risico loopt bij zijn moeder te worden weggenomen en het besluit daarom in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden leidt niet tot een ander oordeel, nu, zoals de staatssecretaris terecht heeft overwogen, de vreemdeling dit niet heeft onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 december 2012 in zaak nr. 12/17496;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk, en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014
393.