ECLI:NL:RVS:2014:1193

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201400390/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • N.T. Zijlstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vaststelling bestemmingsplan Den Dungen en verzoek voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 maart 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door [verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Den Dungen, tegen de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel. De aanleiding voor het verzoek was de weigering van de raad om het bestemmingsplan "[locatie 1] Den Dungen" vast te stellen, hetgeen op 14 november 2013 was besloten. Dit bestemmingsplan zou het stallen van auto’s van het garagebedrijf van [verzoeker] op een tennisveldje mogelijk maken, maar de raad oordeelde dat dit gebruik niet in overeenstemming was met de bestemming van het gebied.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waarbij [verzoeker] werd bijgestaan door mr. W. Krijger en de raad vertegenwoordigd was door T. Diebels. In de overwegingen van de voorzitter werd benadrukt dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. De voorzitter concludeerde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de activiteiten van het garagebedrijf niet thuishoren in een woongebied, en dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzitter wees het verzoek af, met de overweging dat het door [verzoeker] beoogde gebruik van het tennisveldje op basis van het vigerende bestemmingsplan niet is toegestaan. De voorzitter concludeerde dat er onvoldoende grond was voor twijfel of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.

Uitspraak

201400390/2/R3.
Datum uitspraak: 28 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [verzoeker]),
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2013 heeft de raad geweigerd het bestemmingsplan "[locatie 1] Den Dungen" vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. W. Krijger, en de raad, vertegenwoordigd door T. Diebels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij het bestreden besluit heeft de raad geweigerd het bestemmingsplan "[locatie 1] Den Dungen" vast te stellen, waarmee, in navolging van het ontwerpplan, het stallen van auto’s (occasions) van het garagebedrijf van [verzoeker] op het tennisveldje tussen de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 1] mogelijk zou worden gemaakt.
3. [verzoeker] kan zich niet met dit besluit verenigen en voert daartoe aan dat de raad in maart 2013 na de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, inhoudende dat het vigerende bestemmingsplan het stallen van auto’s ten behoeve van het garagebedrijf op het tennisveldje niet toestond, dit met het in procedure brengen van het ontwerpplan "[locatie 1] Den Dungen", alsnog mogelijk heeft willen maken. Naar zijn mening is het besluit van de raad om het plan desondanks niet vast te stellen onzorgvuldig tot stand is gekomen en genomen in strijd met het motiverings- en het vertrouwensbeginsel.
Als spoedeisend belang voert [verzoeker] aan dat het in het kader van de procedure bij de rechtbank Oost-Brabant tegen een dwangsombesluit ter zake van 26 november 2013, van belang is dat niet op voorhand komt vast te staan dat de raad niet wenst mee te werken aan legalisatie van het gebruik van het tennisveldje voor het bedrijfsmatig stallen van auto’s en dat het staken van het huidige gebruik van het tennisveldje tot grote kosten voor het bedrijf zal leiden. Hij heeft tevens aangevoerd dat hij op 15 januari 2014 een compromisvoorstel ter zake aan de raad heeft voorgelegd met het verzoek om op basis daarvan alsnog het bestemmingsplan vast te stellen.
4. Bij uitspraak van 31 oktober 2012, in zaak nrs. 201209056/1/A1 en 201209056/2/A1, heeft de Afdeling in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2012 bevestigd, houdende vernietiging van de weigering van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) om handhavend op te treden tegen het gebruik van het tennisveldje voor het bedrijfsmatig stallen van auto’s ten behoeve van de bezichtiging daarvan door potentiële klanten. De Afdeling overwoog in haar uitspraak dat dit gebruik van het tennisveldje in strijd was met de daaraan in het bestemmingsplan "Den Dungen" gegeven bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden".
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college [verzoeker] ten aanzien van dit gebruik een last onder dwangsom opgelegd.
4.1. In maart 2013 heeft de raad het ontwerpplan "[locatie 1] Den Dungen" vastgesteld, dat voorzag in legalisatie van het gebruik van het tennisveldje. In verband daarmee heeft het college, bij besluit van 31 mei 2013, het dwangsombesluit van 4 december 2012 ingetrokken.
4.2. Bij het bestreden besluit heeft de raad alsnog besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen. Dit besluit steunt op het standpunt van de raad - kort weergegeven - dat de activiteiten op het tennisveldje ten koste gaan van de leefbaarheid ter plaatse en dat deze niet thuishoren in gebieden met een woonfunctie.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college vervolgens, onder herroeping van zijn besluit van 31 mei 2013 tot intrekking van de last onder dwangsom, een nieuwe begunstigingstermijn aan het dwangsombesluit van 4 december 2012 verbonden.
4.3. De voorzitter overweegt dat de rechtbank Oost-Brabant inmiddels bij haar uitspraak van 3 februari 2014 het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 26 november 2013 met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb ongegrond heeft verklaard en zijn verzoek om een voorlopige voorziening ter zake heeft afgewezen.
Voorts is het verzoek van [verzoeker] van 15 januari 2014 aan de raad om opnieuw te bezien of het gebruik van de tennisveldje alsnog in een bestemmingsplan zou kunnen worden vastgelegd in de raadsvergadering van 13 maart 2014 afgewezen. Daaraan heeft de raad ten aanzien van de aanwezigheid van de desbetreffende bedrijfsactiviteiten in gebieden met een woonfunctie hetzelfde standpunt ingenomen als in het bestreden besluit.
4.4. De voorzitter stelt voorop dat [verzoeker] met een schorsing van het bestreden besluit niet gebaat is, omdat het door hem beoogde gebruik van het tennisveldje op basis van het vigerende bestemmingsplan niet is toegestaan.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat naar het oordeel van de voorzitter voorts geen grond. Hij overweegt daartoe allereerst dat daartoe in het bezwaar van procedurele aard geen grond wordt gevonden. De voorzitter overweegt voorts dat aan de raad bij een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan beleidsvrijheid toekomt.
Naar voorlopig oordeel kan niet worden gezegd dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende activiteiten van het bedrijf en woningen functies zijn die in beginsel naar hun aard van elkaar gescheiden dienen te worden. Het criterium dat een terrein voor het bedrijfsmatig plaatsen van auto’s niet in een gebied met een woonfunctie thuishoort, is dan ook niet een onredelijk criterium, gelet op de aan de raad toekomende beleidsvrijheid. Ook al zou de raad hiermee afwijken van een eerder ingenomen standpunt, dan betekent dat nog niet dat de raad op grond van een hernieuwde afweging van belangen, hiertoe niet in redelijkheid zou kunnen komen. Of en in hoeverre [verzoeker] onder deze omstandigheden in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding is in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening niet aan de orde.
Naar het oordeel van de voorzitter bestaat mitsdien onvoldoende grond voor twijfel of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven.
4.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014
240.