201400629/2/R2.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
de raad van de gemeente Bronckhorst,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2013, kenmerk 131031/7, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied; Ruurloseweg/Abbinkdijk Hengelo" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
Zij hebben voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[belanghebbende] op Landgoed Zelle heeft stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, en de raad, vertegenwoordigd door G.H. Knoef-Vruggink en M.H.W. Meijer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Zelle B.V., vertegenwoordigd door [directeur], en [belanghebbende] op Landgoed Zelle, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Met het plan wordt de vestiging van een zorginstelling met 16 zorgeenheden, een multifunctionele ruimte, een verkooppunt voor streekproducten, horeca en een bedrijfswoning op Landgoed Zelle mogelijk gemaakt. Voorts staat het plan extensief recreatief medegebruik op een groot deel van het landgoed toe.
3. [verzoeker] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om te voorkomen dat voor de uitspraak in de bodemprocedure wordt aangevangen met de realisatie van de in het plan voorziene mogelijkheden, waaronder de realisatie van bebouwing, waardoor onomkeerbare gevolgen zullen ontstaan.
[verzoeker] en anderen betogen dat de raad ten onrechte bij de beoordeling van de effecten geen rekening heeft gehouden met het op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en Natuur" toegestane gebruik voor extensief recreatief medegebruik.
Ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" betreffende de gronden gelegen in het midden van het plangebied voeren [verzoeker] en anderen aan dat ten onrechte niet de maximale mogelijkheden zijn onderzocht, aangezien de raad bij de beoordeling van de effecten is uitgegaan van het door de initiatiefnemer opgestelde planconcept. Zij stellen dat het plan meer mogelijk maakt dan is opgenomen in het planconcept.
[verzoeker] en anderen betogen voorts ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" dat het plan in zoverre ten onrechte leidt tot verstedelijking. Zij voeren aan dat het plan hierdoor in strijd met artikel 2 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: RVG) is vastgesteld. Daarnaast voeren [verzoeker] en anderen aan dat niet is gemotiveerd of de met het plan mogelijk gemaakte stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte en of deze behoefte niet kan worden opgevangen binnen bestaand stedelijk gebied van de regio, zodat het plan naar hun mening ook in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is vastgesteld.
3.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden gelegen in het midden van het plangebied de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 1" zijn toegekend. Aan de overige gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en Natuur" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" aangewezen gronden bestemd voor extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een intramurale zorgvoorziening met 16 zorgeenheden, bestaande uit een woongebouw voor begeleid wonen,
b. maximaal één bedrijfswoning;
c. een multifunctionele ruimte waar overnacht mag worden, maximaal 20 personen;
d. een verkooppunt voor streekeigen producten;
e. lichte horeca met bijbehorend terras;
f. een informatiepunt voor bezoekers van het landgoed;
g. kleinschalige land- en tuinbouw gerelateerd aan de maatschappelijke functie.
3.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep, stelt de voorzitter vast dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Topet Farma B.V. geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Gelet hierop verwacht de voorzitter dat de Afdeling zal oordelen dat het beroep, voor zover ingediend door Topet Farma B.V., niet-ontvankelijk is. Nu de overige indieners wel een zienswijze naar voren hebben gebracht gaat de voorzitter er voorshands van uit dat het beroep voor het overige wel ontvankelijk is, zodat aanleiding bestaat het verzoek inhoudelijk te behandelen.
Voor zover de raad heeft gesteld dat [verzoeker] en anderen ten onrechte in hun beroepschrift ten opzichte van hun zienswijze nieuwe gronden en argumenten hebben aangevoerd, ziet de voorzitter daarin evenmin aanleiding het verzoek niet inhoudelijk te behandelen.
3.3. Ten aanzien van het betoog dat de raad bij de beoordeling van de effecten van het plan geen rekening heeft gehouden met het op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en Natuur" toegestane gebruik voor extensief recreatief medegebruik, ziet de voorzitter in hetgeen zij hebben aangevoerd op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van het plan in zoverre niet van het op grond van het plan toegestane gebruik is uitgegaan.
3.4. Ter zitting heeft de raad desgevraagd bevestigd dat bij de beoordeling van de effecten van de binnen de bestemming "Maatschappelijk" mogelijk gemaakte functies, is uitgegaan van 850 m2 aan bebouwing. Niet in geschil is dat hiermee is aangesloten bij het door de initiatiefnemer opgestelde planconcept. In artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels is vermeld dat bebouwing is toegestaan ter plaatse van het bestemmingsvlak. Uit de verbeelding volgt dat het bestemmingsvlak een oppervlakte heeft van ongeveer 8000 m2. Nu het hele bestemmingsvlak mag worden bebouwd volgt hieruit dat het plan voorziet in de mogelijkheid om ten behoeve van de op de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" toegestane functies meer dan de onderzochte 850 m2 aan bebouwing op te richten, zodat bij de beoordeling van de effecten van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. Voor zover in de in artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.2, van de planregels opgenomen tabel is vermeld dat het bestaand bebouwd oppervlakte 850 m2 bedraagt, volgt daar, anders dan de raad stelt, niet uit dat voor nieuw op te richten bedrijfsbebouwing een maximum van 850 m2 geldt, nu in de bouwregels geen maximum voor het toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is opgenomen. Bovendien zijn de verschillende toegestane functies, waaronder lichte horeca met een terras en een informatiepunt voor bezoekers, anders dan in het planconcept is voorzien, in het plan niet in omvang beperkt, zodat het plan de mogelijkheid biedt om alle gronden bestemd voor "Maatschappelijk" voor één van deze functies in te richten. De raad heeft dit niet onderkend. Gelet hierop betwijfelt de voorzitter of het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.
3.5. Het plangebied is gelegen in een gebied dat in de RVG is aangeduid als ‘nieuwe bebouwing onder voorwaarden toegestaan’, zodat nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken alleen is toegestaan als sprake is van een in artikel 2, lid 2.3, van de RVG genoemde mogelijkheid. Ingevolge artikel 2, lid 2.3, van de RVG kan in afwijking van het bepaalde in lid 2.2 in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk worden gemaakt indien de nieuwe bebouwing functioneel gebonden is aan het buitengebied, in geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie, bij oprichting van nieuwe landgoederen en ten behoeve van uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid tot een maximum van 20% van het bebouwd oppervlak. Vaststaat dat het plan voorziet in nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken. Onduidelijk is evenwel of sprake is van één of meer van de in artikel 2, lid 2.3, van de RVG genoemde mogelijkheden. Uit de plantoelichting bij het plan blijkt dit niet, terwijl evenmin duidelijk is of en hoe het college van gedeputeerde staten van Gelderland dit heeft getoetst. De voorzitter betwijfelt dan ook of het plan in overeenstemming met artikel 2, lid 2.3, van de RVG is vastgesteld.
Op voorhand ziet de voorzitter, anders dan de raad stelt, geen aanleiding voor het oordeel dat het relativiteitsvereiste in zoverre aan vernietiging van het bestemmingsplan in de weg staat.
3.6. In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is de verplichting opgenomen om in de toelichting bij een bestemmingsplan te beschrijven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte, in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en indien dat niet mogelijk is te beschrijven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
De voorzitter ziet zich voor de vraag gesteld of de met het plan mogelijk gemaakte functies op de gronden bestemd voor "Maatschappelijk" als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro dienen te worden aangemerkt. Ingevolge dit artikel wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. De voorzitter overweegt dat deze procedure zich niet leent voor het beantwoorden van deze vraag. Op voorhand acht de voorzitter niet uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte functies als stedelijke ontwikkelingen als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro dienen te worden aangemerkt. De voorzitter acht dan ook niet uitgesloten dat de Afdeling in de bodemprocedure tot de conclusie zal komen dat de verantwoordingsplicht van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is en dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet aan die plicht heeft voldaan.
4. De voorzitter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", te schorsen in afwachting van de behandeling van het beroep in de bodemprocedure.
De voorzitter ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" betreffende de overige gronden van het plangebied, toe te wijzen, zodat het verzoek in zoverre wordt afgewezen.
5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 31 oktober 2013, kenmerk 131031/7, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk";
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Donner-Haan
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
674.