201401240/1/V4.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 februari 2014 in zaak nr. 13/28228 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2013 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 30 oktober 2013, nadat hij te kennen had gegeven in Nederland een asielaanvraag te willen indienen, de toegang geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op dezelfde dag is hem krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het aanmeldcentrum Schiphol (hierna: de artikel 6-maatregel). Op 10 november 2013 is de artikel 6-maatregel opgeheven.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het door hem bij de staatssecretaris ingediende administratief beroepschrift tegen de toegangsweigering opnieuw op te vragen en dit vervolgens gelijktijdig met de behandeling van het beroep tegen de artikel 6-maatregel te behandelen als beroepschrift. De vreemdeling voert onder meer aan dat hij het administratief beroep tegen de toegangsweigering en het beroep tegen de artikel 6-maatregel op dezelfde dag heeft ingesteld en dat de artikel 6-maatregel op dat moment voortduurde. Dat de staatssecretaris heeft nagelaten het administratief beroepschrift aan de rechtbank door te zenden, doet aan het voorgaande niet af, aldus de vreemdeling.
2.1. De rechtbank heeft bij brief van 5 november 2013 de staatssecretaris op de hoogte gesteld van het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de artikel 6-maatregel en daarbij navraag gedaan naar een eventueel tegen de toegangsweigering ingesteld administratief beroep. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling verklaard dat hij het administratief beroep tegen de toegangsweigering gelijktijdig met het beroep tegen de artikel 6-maatregel heeft ingesteld. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling op 4 november 2013 zowel administratief beroep heeft ingesteld tegen de toegangsweigering als beroep tegen de artikel 6-maatregel. Op dat moment duurde de artikel 6-maatregel voort.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2013 in zaken nrs. 201307491/1/V4 en 201308904/1/V4 volgt dat zodra beroep is ingesteld tegen een artikel 6-maatregel, administratief beroep tegen de daaraan ten grondslag gelegde toegangsweigering waarop nog niet is beslist, moet worden aangemerkt als een beroep. De staatssecretaris is dan niet langer bevoegd daarop te beslissen. De staatssecretaris had dan ook, naar aanleiding van voormelde brief van 5 november 2013, ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk het bij hem ingediende administratief beroepschrift ter behandeling als beroepschrift moeten doorzenden aan de rechtbank, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de vreemdeling.
Uit voormelde uitspraak volgt voorts dat nu gelijktijdig is opgekomen tegen de artikel 6-maatregel en de toegangsweigering, artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vergt dat de rechtbank de daartegen ingestelde rechtsmiddelen gelijktijdig behandelt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 februari 2014 in zaak nr. 13/28228;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
371-781.