201311293/1/V1.
Datum uitspraak: 24 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2013 in zaken nrs. 12/28344 en 13/12864 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en om opheffing van zijn ongewenstverklaring, afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft de minister het tegen eerstbedoeld besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft de staatssecretaris het besluit van 8 augustus 2012 ingetrokken, de tegen de besluiten van 10 oktober 2011 gemaakte bezwaren ongegrond onderscheidenlijk gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven, de vreemdeling te kennen gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 8 augustus 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 16 april 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betreft en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de handhaving van de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (lees: en het terugkeerbesluit) betreft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in grief 2 aanvoert over de bij hem in verband met het beroep tegen het besluit van 16 april 2013 opgekomen proceskosten en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2012 opgekomen proceskosten.
2.1. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval met toepassing van artikel 8:75 van de Awb aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling, nu de staatssecretaris hem in het besluit van 16 april 2013 is tegemoetkomen door alsnog een inhoudelijk oordeel over het gemaakte bezwaar te geven (uitspraak van de Afdeling van 21 april 2010 in zaak nr. 200906795/1/V2).
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2012 opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 16 april 2013 opgekomen proceskosten.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2013 in zaak nr. 12/28344 voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2012 opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2013 in zaak nr. 13/12864 voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 16 april 2013 opgekomen proceskosten;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 12/28344 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. De Vink
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2014
154-716.