ECLI:NL:RVS:2014:1165

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201307370/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en bewijsnood bij identiteitsvaststelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van [verzoeker] tegen de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek gegrond werd verklaard. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 30 mei 2012 het verzoek van [verzoeker] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van [verzoeker] ongegrond, maar de rechtbank vernietigde dit besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 februari 2014 behandeld. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de motivering van het besluit inconsistent was en dat de identiteit van [verzoeker] niet voldoende was vastgesteld. De staatssecretaris stelde dat [verzoeker] niet was verschenen bij de medische commissie van de Age Estimation Board, wat noodzakelijk was voor de vaststelling van zijn identiteit. Ook betoogde hij dat de rechtbank niet had onderkend dat de motivering van het besluit met betrekking tot het overgelegde paspoort gebrekkig was.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht bewijs van de identiteit en nationaliteit van [verzoeker] had verlangd. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de motivering inconsistent was. De staatssecretaris had voldoende aangetoond dat [verzoeker] niet had aangetoond dat hij het paspoort op officiële wijze had verkregen en dat er geen deugdelijke toetsing van zijn identiteit had plaatsgevonden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog ongegrond.

Uitspraak

201307370/1/V6.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/1643 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Den Haag,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [verzoeker] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2013 vernietigd en de staatssecretaris gelast om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en [verzoeker], bijgestaan door mr. J.E. Hamann, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
3. Niet is in geschil dat [verzoeker] bij het naturalisatieverzoek geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. Tevens is niet in geschil dat [verzoeker] houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen, omdat zijn nationaliteit en identiteit met de overgelegde documenten niet zijn komen vast te staan en bewijsnood zich niet voordoet.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering van het besluit van 12 februari 2013 met betrekking tot het verkrijgen van een age estimation certificate (hierna: AEC) inconsistent is. Hiertoe voert hij aan dat, hoewel een AEC kan worden verkregen zowel in als buiten de aanwezigheid van betrokkene bij de medische commissie van de Age Estimation Board (hierna: de AEB), in de naturalisatieprocedure ter vaststelling van de identiteit mag worden verlangd dat de betrokkene is verschenen bij de AEB. Aangezien [verzoeker] niet is verschenen bij de AEB, kan in de naturalisatieprocedure zijn identiteit niet genoegzaam worden vastgesteld, aldus de staatssecretaris.
Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd heeft overwogen dat de motivering van het besluit van 12 februari 2013 met betrekking tot het overgelegde paspoort gebrekkig is. Hiertoe voert hij aan dat hij in dit besluit uitgebreid heeft overwogen dat [verzoeker] weliswaar een paspoort heeft overgelegd, maar dat op basis van de bevindingen van Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten) niet kan worden vastgesteld dat hij dit paspoort op juiste wijze heeft verkregen, noch dat een deugdelijke toetsing van zijn identiteit heeft plaatsgevonden. Derhalve kan, anders dan in het besluit van 30 mei 2012 is overwogen, de nationaliteit van [verzoeker] niet op grond van dat paspoort worden vastgesteld.
Tot slot betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten onrechte de door [verzoeker] in het kader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aangevoerde omstandigheden niet bij de beoordeling van het beroep op bewijsnood heeft betrokken. Uit het besluit van 12 februari 2013 blijkt dat hij dit wel heeft gedaan, aldus de staatssecretaris.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, vanwege de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen.
4.2. Voor zover de rechtbank de motivering van het besluit van 12 februari 2013 met betrekking tot het verkrijgen van een AEC inconsistent acht, omdat de staatssecretaris weliswaar onderkent dat een AEC zowel na persoonlijke verschijning voor de medische commissie van de AEB als buiten de aanwezigheid van betrokkene, door tussenkomst van een gemachtigde, kan worden verkregen, maar in de naturalisatieprocedure als bewijs van de identiteit slechts een AEC accepteert die is verkregen na persoonlijke verschijning, slaagt het betoog. Aangezien [verzoeker] niet in persoon voor de medische commissie van de AEB is verschenen, liggen aan de inschatting van zijn leeftijd geen fysieke waarnemingen door die commissie van de persoon van [verzoeker] ten grondslag. Derhalve kan in de naturalisatieprocedure ter vaststelling van de identiteit geen waarde aan de uitkomst van dat onderzoek worden gehecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201212016/1/V6). De staatssecretaris heeft zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de identiteit van [verzoeker] met het door hem overgelegde AEC niet is komen vast te staan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de motivering van het besluit van 12 februari 2013 op dit punt inconsistent is.
4.3. Tijdens de bezwaarprocedure is duidelijk geworden dat niet kan worden vastgesteld dat [verzoeker] het paspoort op officiële wijze heeft verkregen, noch dat bij het verkrijgen van het paspoort een deugdelijke toetsing van zijn identiteit heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat [verzoeker] niet heeft aangetoond dat hij het paspoort heeft kunnen verkrijgen zonder overlegging van een nationaliteitscertificaat, terwijl een dergelijk document volgens het algemeen ambtsbericht Soedan van juni 2011 bij de aanvraag van een nieuw paspoort dient te worden overgelegd. Voorts heeft de staatssecretaris terecht overwogen dat [verzoeker] geen verklaring van de Soedanese autoriteiten heeft overgelegd waaruit blijkt dat en waarom hij zonder voorafgaande identificatie in het bezit is gesteld van een paspoort, dat [verzoeker] zijn verklaring dat hij het paspoort door tussenkomst van een gemachtigde heeft verkregen niet met stukken heeft gestaafd en dat hij geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de door hem aangevoerde omstandigheid dat hij het op 1 maart 2006 uitgegeven paspoort niet op of kort na die dag, doch eerst in 2011 heeft verkregen. Het besluit van 12 februari 2013 is derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd. Dat de Soedanese autoriteiten en Bureau Documenten het paspoort echt hebben bevonden, doet daar niet aan af, nu dit niets zegt over de verkrijgingswijze en de inhoudelijke juistheid van het document.
Het betoog slaagt.
4.4. Voor zover [verzoeker] in beroep heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Soedan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, heeft hij verwezen naar het in bezwaar overgelegde rapport van de United Nations Mission in Sudan van juni 2011, het World Report 2012 van Human Rights Watch, de verklaring van de Sudan Peoples’ Liberation Movement Benelux van 5 mei 2012, de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 7 mei 2012, de antwoorden van de minister en staatssecretaris van Buitenlandse Zaken op vragen over Nuba’s in het zuiden van Soedan, een brief van de minister van Immigratie, Integratie en Asiel aan de Tweede Kamer van 11 september 2012 en een rapportage met bijlagen van Vluchtelingenwerk Nederland van 17 oktober 2012. Met deze stukken heeft [verzoeker] echter niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Soedanese overheid staat en dat hij bij een tijdelijke terugkeer naar Soedan om alsnog de voor naturalisatie vereiste documenten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit te verkrijgen een reëel risico loopt dat hij zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Derhalve heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 12 februari 2013 terecht op het standpunt gesteld dat de politieke situatie in Soedan niet zodanig is dat door [verzoeker] geen documenten van de Soedanese autoriteiten kunnen worden verkregen en dat niet is in te zien dat [verzoeker], die houder is van een verblijfsvergunning regulier, hiervoor niet naar Khartoum kan reizen. Nu aldus de omstandigheden in het kader van artikel 3 van het EVRM betrokken zijn bij de vraag of [verzoeker] al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geboorteakte, dan wel een AEC, en een paspoort, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn besluit van 12 februari 2013 deugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 12 februari 2013 alsnog ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/1643;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
164-800.