201306181/1/A1.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonende te [woonplaats], en [appellante C], gevestigd te [plaats], gemeente Texel,
appellanten, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar van 30 mei 2013 in zaak nrs. 13/571 en 13/572 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen twee maanden het bedrijfsmatig ter beschikking stellen van slaapplaatsen voor toeristische verhuur aan derden in het pand [locatie] te Den Burg (hierna: [het pand]) te beëindigen en beëindigd te houden, het bedrijfsmatig gebruiken van de keuken in [het pand] te beëindigen en beëindigd te houden, het gebruik van [het pand] gesplitst in twee woonruimten te staken en gestaakt te houden in die zin dat sprake is van slechts één woonruimte en de bouwkundige splitsing van [het pand] in twee woonruimten ongedaan te maken en ongedaan gemaakt te houden.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 550,00.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 26 september 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last aangepast in die zin dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen het beschikbaar stellen en gebruiken van maximaal zes slaapplaatsen voor logies met ontbijt.
Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2013 vernietigd, bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt en het besluit van
21 december 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 26 september 2012 opnieuw ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college aan [appellante] een gedoogbeschikking onder voorwaarden verleend voor het uitoefenen van logies met ontbijt in [het pand] voor maximaal 12 personen tegelijkertijd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [appellant B], [appellant A] en
mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college aan [appellante] een gedoogbeschikking onder voorwaarden verleend voor het uitoefenen van logies met ontbijt in [het pand] voor maximaal 12 personen tegelijkertijd. In de begeleidende brief van 17 oktober 2013 heeft het college vermeld dat met het verstrekken van deze gedoogbeschikking de last onder dwangsom wordt ingetrokken. Ter zitting is door het college bevestigd dat het besluit van 26 september 2012 is ingetrokken en dat deze intrekking ongeclausuleerd is.
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante], gelet op de intrekking van de last onder dwangsom, geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 10 september 2013.
3. [appellante] voert ter onderbouwing van haar stelling dat zij nog belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 aan dat door het college een rechtsoordeel is gegeven met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat door de voorzieningenrechter is gesanctioneerd, op rechtsgevolg is gericht, althans rechtsgevolg heeft, en de belangen van [appellante] rechtstreeks raakt. Verder wijst zij er op dat het besluit op bezwaar van 10 september 2013 niet is ingetrokken en dat herroeping van het besluit van 26 september 2012 in verband met concreet zicht op legalisatie de aangewezen weg was. Zij stelt verder belang te hebben bij beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband met het opstellen van een nieuwe uitsterfregeling en een overgangsregeling voor bestaande bed & breakfasts.
4. Met de onvoorwaardelijke intrekking van de last onder dwangsom is bereikt wat [appellante] nastreeft met het instellen van het hoger beroep. Niet is gebleken dat [appellante] schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van 26 september 2012 en 19 februari 2013. Het hoger beroep van [appellante] richt zich voorts enkel tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter met betrekking tot de vraag of voor het gebruik van [het pand] als bed & breakfast impliciet vrijstelling is verleend met de bouwvergunning van 27 november 2008, zodat zij aan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep kan ontlenen. Dat de rechtbank in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 19 februari 2013 een oordeel heeft gegeven over het betoog van [appellante] dat voor het gebruik van [het pand] als bed & breakfast impliciet vrijstelling is verleend, staat verder niet in de weg aan het in een eventuele nieuwe procedure tegen een ander besluit opnieuw aan de orde stellen van dit betoog.
Eerst ter zitting heeft [appellante] gesteld dat zij procesbelang heeft gelet op de proceskosten. Voor zover zij wijst op de proceskosten in bezwaar wordt overwogen dat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat door haar in bezwaar om vergoeding van de proceskosten is verzocht, zodat hierin geen belang is gelegen. De vraag of het college in de proceskosten van het hoger beroep moet worden verwezen, vormt voorts op zichzelf onvoldoende belang om het hoger beroep van [appellante] te beoordelen
Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een belang kan worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het hoger beroep, moet worden geoordeeld dat het belang bij beoordeling van die gronden is komen te vervallen.
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 26 september 2012 opnieuw ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten. Het besluit van 10 september 2013 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. Een belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 10 september 2013 kan niet worden ontleend aan de enkele omstandigheid dat het college het besluit op bezwaar van 10 september 2013 niet heeft ingetrokken, nu dit besluit, gelet op de onvoorwaardelijke intrekking van het besluit van 26 september 2012, geen betekenis meer heeft. Dit belang volgt evenmin uit het standpunt van het college over het beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu [appellante], voor zover het college dit standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, daartegen rechtsmiddelen kan aanwenden. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4. moet worden geoordeeld dat [appellante] ook geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 10 september 2013.
8. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 10 september 2013 is niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
580.