201302964/1/V1.
Datum uitspraak: 14 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 maart 2013 in zaak nr. 12/15637 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich er onvoldoende van heeft vergewist of het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 3 januari 2012 (hierna: het BMA-advies) zorgvuldig tot stand is gekomen, nu het Protocol Bureau Medische Advisering van oktober 2010 (hierna: het protocol) voorschrijft dat de BMA-arts medische informatie opvraagt bij de behandelaar en zijn standpunt dat het BMA dit niet doet als de medische situatie van de vreemdeling reeds genoegzaam is aangetoond niet wordt gevolgd, omdat niet duidelijk is of dit ook het standpunt van het BMA is. De staatssecretaris voert hiertoe onder meer aan dat het protocol slechts ziet op de algemene werkwijze van het BMA en dat als het BMA de informatie verkregen van de behandelaar van de vreemdeling voldoende acht, waarbij geldt dat die informatie ook verkregen kan zijn via de vreemdeling, het niet is vereist dat het BMA ook zelf nog informatie opvraagt bij de behandelaar.
2.1. In het protocol is vermeld dat het de hoofdlijnen beschrijft van de werkwijze van het BMA bij de totstandkoming van de medische adviezen. Volgens het protocol vraagt het BMA voor het uit te brengen medisch advies informatie aan de door de vreemdeling opgegeven behandelaar.
2.2. De staatssecretaris heeft het BMA bij brief van 23 november 2011 verzocht een medisch advies uit te brengen over de vreemdeling, waarbij hij onder meer een brief van 7 november 2011 van de behandelend arts van de vreemdeling en een toestemmingsverklaring van 14 november 2011 voor deze arts om medisch informatie aan het BMA te verstrekken heeft overgelegd.
Voor het opstellen van het BMA-advies is gebruik gemaakt van voormelde brief van 7 november 2011. Daarbij heeft de BMA-arts vermeld dat hij het op basis van deze informatie niet noodzakelijk acht om de vreemdeling op te roepen voor een spreekuuronderzoek of om nader specialistisch onderzoek te laten verrichten.
Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling psychiatrische klachten in de vorm van slecht slapen, nachtmerries, somberheid, energieverlies, eetlustverlies, hoofdpijn, rugpijn en suïcidale gedachten heeft. De BMA-arts verwacht bij het uitblijven van de behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn.
De vreemdeling heeft, zoals de rechtbank - onbestreden - heeft overwogen, niet met medische gegevens en bescheiden gestaafd dat haar medische situatie is gewijzigd ten opzichte van het BMA-advies. Voorts was het BMA-advies ten tijde van het nemen van het besluit slechts vier maanden oud. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de staatssecretaris het BMA-advies terecht ten grondslag gelegd aan het besluit. Dat de vreemdeling zelf voormelde brief van 7 november 2011 heeft overgelegd doet hieraan niet af. De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling voert in beroep aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
4.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gezien de motivering van het besluit van 7 maart 2012 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 maart 2013 in zaak nr. 12/15637;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014
154-793.