201306681/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Jeugd op Zuid, gevestigd te Rotterdam, als rechtsopvolger van de stichting Stichting Welzijn Feijenoord,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2013 in zaak nr. 12/2413 in het geding tussen:
de stichting
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het dagelijks bestuur de stichting meegedeeld dat haar structurele subsidie voor jongerenwerk (inpandig, ambulant en meidenwerk) en kinderwerk met ingang van 1 oktober 2012 wordt beëindigd.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft het dagelijks bestuur het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van
27 september 2011, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 juni 2013 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door [bestuurslid], bijgestaan door mr. M.A.J. West en mr. H.F.T. Pennarts, beiden advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.H.K. Bruggemann en drs. E.S. Tinga, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2. Het dagelijks bestuur heeft aan de beëindiging van de langdurige subsidierelatie met de stichting met ingang van 1 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat is gekozen voor een nieuwe vorm van jongerenwerk. Het dagelijks bestuur wil door middel van aanbesteding zowel de stichting als eventuele nieuwe aanbieders de kans geven om een aanbod te doen voor de nieuwe vorm van jongerenwerk. Volgens het dagelijks bestuur is de bij de beëindiging van de subsidierelatie in acht genomen termijn van ongeveer een jaar redelijk. Tot slot heeft het dagelijks bestuur geen aanleiding gezien voor vergoeding van frictiekosten.
3. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten de structurele subsidierelatie met de stichting te beëindigen. Volgens de stichting heeft het dagelijks bestuur bezuinigingen als enige reden voor de beëindiging van de subsidierelatie gegeven, maar bezuinigingen zijn geen rechtmatige grondslag voor die beëindiging. Het dagelijks bestuur is op de zitting bij de rechtbank teruggekomen op de bezuinigingsgrondslag. De rechtbank heeft miskend dat de beëindiging aldus niet is gemotiveerd, aldus de stichting.
3.1. Het dagelijks bestuur heeft in de notitie "Jongerenwerk Feijenoord 2.0" van 6 juni 2011 nieuw beleid voor het jongerenwerk vastgesteld. Daarin zijn uitgangspunten geformuleerd voor een nieuwe vorm van jongerenwerk, waarbij het ambulante jongerenwerk, dat tot dan toe door de stichting wordt aangeboden, wordt gecombineerd met intensief casemanagement. Het dagelijks bestuur wil de nieuwe vorm van jongerenwerk realiseren door middel van aanbesteding, waarbij de stichting en nieuwe bieders de kans krijgen om een aanbod te doen voor de nieuwe gecombineerde vorm van jongerenwerk. Daarbij heeft het betrokken dat een andere uitvoeringsinstantie dan de huidige mogelijk een passender aanbod binnen het beschikbare financiële kader kan leveren. Uit de besluiten van 27 september 2011 en 26 april 2012 kan worden afgeleid dat het dagelijks bestuur deze gewijzigde inzichten aan de beëindiging van de subsidierelatie met de stichting ten grondslag heeft gelegd. Gezien deze gewijzigde inzichten, wordt met de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten de structurele subsidierelatie met de stichting te beëindigen. Ook indien de gewijzigde inzichten zouden zijn ingegeven door bezuinigingen, zou daarin geen aanleiding zijn gelegen voor een ander oordeel. Bezuinigingen kunnen in beginsel een grond voor beëindiging van een subsidierelatie zijn. Gelet op het voorgaande is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat de beëindiging van de subsidierelatie niet is gemotiveerd.
Het betoog faalt.
4. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur geen redelijke termijn in acht heeft genomen. Volgens de stichting heeft het dagelijks bestuur onvoldoende rekening gehouden met haar verplichtingen. Zij moet ten gevolge van de beëindiging van de subsidierelatie kosten maken tot een bedrag van € 123.987,00 voor ontslagvergoedingen, WW-suppleties, afstoot van gebouwen en rechtsbijstand. Het dagelijks bestuur had uit oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding zich zelfstandig een oordeel moeten vormen over de gehoudenheid tot betaling van wachtgeld. Volgens de stichting heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid niet kunnen afzien van het verstrekken van garanties voor wachtgeldverplichtingen aan de stichting, omdat het dagelijks bestuur invloed heeft gehad op de wijze waarop de stichting haar organisatie heeft ingericht en op de aanstelling van personeel. Daarbij komt dat de stichting met de subsidies geen voorziening heeft kunnen treffen voor het afwikkelen van haar verplichtingen. De stichting voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het risico heeft aanvaard dat zij haar langlopende verplichtingen niet tijdig kan beëindigen, omdat ook zonder deelname aan de aanbestedingsprocedure haar verplichtingen langer zouden lopen dan 1 oktober 2012.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201202924/1/A2) dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. De verplichting tot het hanteren van een redelijke termijn gaat niet zo ver dat het subsidiërende bestuursorgaan gehouden is een garantie te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen van de subsidieontvanger na afloop van de redelijke termijn, tenzij de subsidieverstrekker zelf invloed heeft gehad op de aanstelling van personeel en de afgesloten arbeidsovereenkomsten en daarmee verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de wachtgeldverplichtingen (uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2003 in zaak nr. 200202190/1). Anders dan de stichting betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat die uitzondering zich hier niet voordoet. Dat het dagelijks bestuur bekend was met de activiteiten van de stichting en de branche waarin zij werkzaam is, betekent niet dat het dagelijks bestuur door de subsidierelatie met de stichting de op de stichting rustende verplichtingen heeft aanvaard en dat de op de stichting van toepassing zijnde regelingen, zoals de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening, onderdeel zijn gaan uitmaken van de subsidierelatie. Nu niet is gebleken dat het dagelijks bestuur invloed heeft gehad op het aannamebeleid van de stichting en de afgesloten arbeidsovereenkomsten, wordt de stichting niet gevolgd in haar stelling dat het dagelijks bestuur mede verantwoordelijk is voor de omvang van de wachtgeldverplichtingen en eventuele andere uit de CAO voortvloeiende verplichtingen. Het is de verantwoordelijkheid van de stichting om een voorziening te treffen voor dit soort verplichtingen. Uit het voorgaande volgt dat de stichting evenmin wordt gevolgd in haar betoog dat het dagelijks bestuur gehouden was een onderzoek naar de gehoudenheid tot betaling van wachtgeld in te stellen.
4.2. Het dagelijks bestuur heeft bij de beëindiging van de subsidierelatie een termijn van ongeveer een jaar in acht genomen. Anders dan de stichting betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur hiermee een redelijke termijn in acht heeft genomen als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de stichting al uit de brief van het dagelijks bestuur van 16 augustus 2011 had kunnen en moeten begrijpen dat er een reële kans was dat zij vanaf 1 oktober 2012 geen subsidie meer zou ontvangen, zodat zij daarmee rekening kon houden. Bij die brief heeft het dagelijks bestuur de stichting meegedeeld voornemens te zijn om haar structurele subsidies voor jongerenwerk (inpandig, ambulant en meidenwerk) en kinderwerk per 1 oktober 2012 te beëindigen. De stichting heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de termijn te kort is om binnen haar organisatie de benodigde maatregelen te treffen. Met de rechtbank wordt overwogen dat de stichting, door niet meteen de benodigde maatregelen te treffen, het risico heeft aanvaard dat niet meer tijdig maatregelen genomen konden worden om haar organisatie en activiteiten af te bouwen en eventuele langlopende verplichtingen te beëindigen. De enkele stelling van de stichting dat zij dit risico niet heeft aanvaard en ook zonder deelname aan de aanbestedingsprocedure haar verplichtingen langer zouden lopen dan 1 oktober 2012, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. Anders dan de stichting betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu sprake is van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, het dagelijks bestuur in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien de gevraagde reorganisatie- of frictiekosten te vergoeden. Het beroep van de stichting in dit verband op het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat het dagelijks bestuur in vergelijkbare gevallen wel frictiekosten heeft vergoed, faalt. Uit de door de stichting aangehaalde brieven van het dagelijks bestuur aan de leden van de deelraad van 28 augustus 2012 en 13 september 2012 over de ten behoeve van de gemeentelijke diensten Sport en Recreatie onderscheidenlijk Personeel en Organisatie getroffen voorzieningen voor bezuinigingen, volgt dat deze geen gelijke gevallen betreffen. Anders dan de stichting, zijn deze diensten geen subsidieontvanger.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
609.