201210692/2/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 september 2012 in zaak nr. 12/10 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zederik.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2011 heeft het college aan [belanghebbende] € 13.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het voor het in behandeling nemen van de aanvraag betaalde recht, als tegemoetkoming in planschade toegekend.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en [belanghebbende] hebben elk een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. J. Wildschut, werkzaam bij Adromi B.V., en het college, vertegenwoordigd door G.J. Hanning, werkzaam in dienst van de gemeente, bijgestaan door M. Harkema, werkzaam bij Tog Nederland Midden B.V. (hierna: Tog), zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door H.F.J. van Erkel, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 2 oktober 2013 heeft de Afdeling het college opgedragen om met inachtneming van de overwegingen ervan de gebreken in het besluit van 21 november 2011 te herstellen en een nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 7 april 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [belanghebbende] € 5.380,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het voor het in behandeling nemen van de aanvraag betaalde recht, als tegemoetkoming in planschade toegekend.
[appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 21 november 2011 niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en niet toereikend is gemotiveerd. Uit die uitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] tegen het besluit van 21 november 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigen.
2. Het college heeft naar aanleiding van die uitspraak nader advies aan Tog gevraagd.
Op 26 november 2013 heeft Tog hem geadviseerd dat de waarde van de woning aan de [locatie] te Meerkerk (hierna: de woning) ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘De Weide’ op 5 juni 2009 (hierna: de peildatum) van € 454.000,00 naar € 435.000,00 is gedaald en de hoogte van de schade, in verhouding tot de waarde van de woning op de peildatum, als een gemiddelde waardevermindering is aan te merken. Voorts heeft Tog geadviseerd dat de planologische ontwikkeling op de peildatum gedeeltelijk in de lijn der verwachtingen lag, zodat er een verhoogd maatschappelijk risico is, hoewel de planologische ontwikkeling - uitbreiding van de kern Meerkerk - omvangrijk is en deze niet slechts tot een beperkte waardevermindering heeft geleid. Het is gerechtvaardigd dat van de schade drie procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [belanghebbende] wordt gelaten, aldus het advies.
3. Het college heeft dat advies aan het besluit van 10 december 2013 ten grondslag gelegd. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
4. [appellante] betoogt dat niet duidelijk is, of en zo ja in hoeverre de schade als gevolg van een toename van de verkeersbewegingen onder het normale maatschappelijke risico van [belanghebbende] is gebracht.
4.1. Dat in het advies van 26 november 2013 geen differentiatie naar de onderscheiden schadefactoren, zoals de toename van de verkeersbewegingen, heeft plaatsgevonden, betekent niet dat het college, door het te volgen, het besluit van 10 december 2013 niet toereikend heeft gemotiveerd. Voor zover de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag en daarom een verhoogd maatschappelijk risico is aangenomen, geldt dit voor alle ruimtelijke gevolgen van die ontwikkeling, zodat differentiatie naar de onderscheiden schadefactoren achterwege mocht blijven.
Het betoog faalt.
5. Het beroep tegen het besluit van 10 december 2013 is ongegrond.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 september 2012 in zaak nr. 12/10;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zederik van 21 november 2011;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2013 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zederik tot vergoeding aan [appellante] van bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.591,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderdeenennegentig euro), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zederik aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
452.