ECLI:NL:RVS:2014:1146

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201307352/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" en de rechtsgeldigheid van de bestemming Agrarisch

Op 2 april 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" dat op 16 mei 2013 door de raad van de gemeente Hulst is vastgesteld. De appellanten, waaronder een varkenshouder en andere betrokkenen, hebben beroep ingesteld tegen dit bestemmingsplan, waarin onder andere de bestemming "Agrarisch" is opgenomen voor verschillende percelen. De appellanten betogen dat de bestemming niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie en dat er onvoldoende ruimte is voor hun bedrijfsvoering. De raad van de gemeente Hulst heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de bestemming "Agrarisch" passend is, gezien de bestaande feitelijke situatie en het voorgaande planologische regime. De Afdeling heeft de beroepsgronden van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Agrarisch" voor de betrokken percelen passend is. De Afdeling heeft daarbij de beleidsvrijheid van de raad in acht genomen en vastgesteld dat het bestemmingsplan grotendeels een conserverend karakter heeft. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bestemming "Agrarisch" voor hun percelen niet in strijd is met het recht. De Afdeling heeft de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard.

Uitspraak

201307352/1/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
2. [appellante sub 2A], gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en [appellant sub 2B], wonend te Boxtel (hierna: [appellanten sub 2]),
3. [appellant sub 3A], wonend te Eindhoven, en [appellante sub 3B], wonend te Vogelwaarde, gemeente Hulst (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
en
de raad van de gemeente Hulst,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2014, waar [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door J.A.M. Stultien en [gemachtigde], bijgestaan mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 3A] en de raad, vertegenwoordigd door E. Gerritse en P. Verstraeten, beiden werkzaam bij de gemeente, en door mr. J.E. van Gilst, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan heeft grotendeels een conserverend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Hulst.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] te Walsoorden ten onrechte niet de functieaanduiding "intensieve veehouderij" heeft. Hij voert hiertoe aan dat de voorziene regeling niet overeenkomt met het feitelijk gebruik van de gronden voor intensieve veehouderij en de vergunde situatie ter plaatse. In dit verband verwijst [appellant sub 1] onder andere naar zijn varkensrechten. Voorts verwijst hij naar het perceel Drogendijk 8 te Walsoorden waaraan wel de functieaanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 1] passend is, nu in het plan is uitgegaan van de bestaande feitelijke situatie ter plaatse ten tijde van het vaststellingsbesluit en van het voorheen geldende planologische regime. De raad wijst er in dit verband op dat het voorgaande plan "Buitengebied-Noord" van 15 juli 2004 evenmin voorzag in de mogelijkheid van een intensieve veehouderij voor dit perceel.
Voorts stelt de raad onder verwijzing naar de brief van [appellant sub 1] van 16 mei 2000 dat sinds het jaar 2000 geen varkens meer op het perceel [locatie 1] aanwezig zijn en dat in 2000 is geconstateerd dat de milieuvergunning (oud) voor het houden van varkens ter plaatse van rechtswege is vervallen.
3.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "bouwvlak" toegekend.
Op 8 mei 1996 is een vrijstelling verleend van het destijds geldende bestemmingsplan voor de bouw van een nieuwe voor intensieve veehouderij te gebruiken varkensstal. Op 28 augustus 1997 is een milieuvergunning verleend voor het uitbreiden van het rundveehouderij-, varkenshouderij- en akkerbouwbedrijf ter plaatse van het perceel [locatie 1].
3.3. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dit destijds luidde, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
3.4. Vast staat dat het plan grotendeels een conserverend karakter heeft en dat in dat verband is aangesloten bij de bestaande planologische situatie ter plaatse. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de milieuvergunning van 28 augustus 1997 onder andere betrekking heeft op het uitbreiden van het varkenshouderijbedrijf op het perceel [locatie 1]. De raad heeft onweersproken gesteld dat de benodigde nieuwe stal op het perceel [locatie 1] nooit is opgericht wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste bouwvergunning (oud). Gelet hierop is de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn verstreken en was de milieuvergunning, voor zover betrekking hebbend op de nieuwe varkensstal, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vervallen. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het perceel desondanks wel voor een intensieve veehouderij wordt gebruikt. Dat [appellant sub 1] beschikt over varkensrechten leidt niet tot een ander oordeel, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat op het perceel [locatie 1] daadwerkelijk varkens aanwezig zijn.
Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het perceel Drogendijk 8 te Walsoorden overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op dit perceel op intensieve wijze vee wordt gehouden en de daarvoor benodigde vergunningen aanwezig zijn. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 1] een passende bestemming is.
3.5. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
4. [appellante sub 2A] betoogt dat voor het perceel [locatie 2] te Ossenisse ten onrechte geen groter bouwvlak is opgenomen. Volgens [appellante sub 2A] beschikt zij hierdoor over onvoldoende ontwikkelingsruimte om te kunnen voldoen aan milieueisen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het uitbreiden van het bedrijf van [appellante sub 2A] in strijd is met de Verordening Ruimte Provincie Zeeland van 28 september 2012 (hierna: de Verordening) en met het gemeentelijk beleid. Voorts stelt de raad dat [appellante sub 2A] voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen bouwplan voor het uitbreiden van haar bedrijf heeft ingediend.
4.2. [appellante sub 2A] exploiteert op het perceel [locatie 2] te Ossenisse een varkenshouderij. Het perceel heeft in het plan de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "bouwvlak".
4.3. Vast staat dat [appellante sub 2A] geen concrete voornemens heeft voor de uitbreiding van haar bedrijf op het perceel [locatie 2]. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het voor het perceel [locatie 2] opgenomen bouwvlak kunnen toekennen. Hierbij merkt de Afdeling op dat de raad ter zitting heeft gewezen op artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.3, van de planregels op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd is het bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch" in omvang te wijzigen.
Het betoog faalt.
5. [appellanten sub 2] betogen dat de plandelen met de bestemming "Agrarisch" die zien op de percelen [locatie 3] te Hengstdijk en [locatie 4] te Vogelwaarde (hierna: de percelen) ten onrechte geen bouwvlak met de functieaanduiding "intensieve veehouderij" hebben. Hiertoe voeren zij aan dat zij voor elk perceel in het bezit zijn van een omgevingsvergunning voor de bouw van een varkensstal. De raad verwijst volgens [appellanten sub 2] ten onrechte naar de intrekkingsbesluiten van 2 april 2013, nu deze besluiten nog niet in rechte onaantastbaar zijn geworden.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in het plan opnemen van bouwvlakken ten behoeve van intensieve veehouderijen niet mogelijk is, omdat nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een bestemmingsplan ingevolge de Verordening en het gemeentelijk beleid niet wordt toegelaten. Voorts stelt de raad dat hij geen rekening hoefde te houden met de voor de percelen verleende omgevingsvergunningen, nu deze vergunningen bij besluiten van 2 april 2013 zijn ingetrokken.
5.2. Aan de percelen is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Voor elk perceel is bij besluiten van 17 april 1994 een bouwvergunning (oud) verleend voor de bouw van een varkensstal. Bij besluiten van 2 april 2013 zijn deze vergunningen ingetrokken.
5.3. Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, van de Verordening, wordt in een bestemmingsplan de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, de omschakeling van een bestaand bedrijf naar een intensieve veehouderij alsmede het toevoegen van een neventak intensieve veehouderij niet toegelaten.
In de toelichting van de Verordening is vermeld dat het blijkens het provinciale beleid noodzakelijk is over te gaan tot een stringent beleid voor de ontwikkeling van intensieve veehouderijen. De provinciale belangen voor het stellen van regels omtrent het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderijen zijn gelegen in het streven naar het behoud van landschappelijke waarden, het tegengaan van stankhinder, het behoud van een goed toeristisch product, het bevorderen van recreatief medegebruik van het landelijk gebied, het tegengaan van een sterke toename van zwaar vrachtverkeer in het landelijk gebied en het bevorderen van een vitale, grondgebonden landbouw als belangrijke ‘drager’ van het landelijk gebied, aldus de toelichting van de Verordening.
5.4. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet de raad de Verordening in acht nemen. Op grond van de Verordening is nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet toegestaan. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 2] dat de raad rekening had moeten houden met de aan hen verleende bouwvergunningen, overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat de besluiten tot intrekking van die bouwvergunningen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet rechtens onaantastbaar waren, maar dat die vergunningen op dat moment wel waren ingetrokken en de besluiten daartoe niet waren geschorst. De toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De naar voren gebrachte omstandigheid dat de besluiten tot intrekking van de bouwvergunningen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 10 juli 2013 zijn geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissingen op bezwaar, dateert van na het bestreden besluit. De schorsing van de intrekkingsbesluiten kan daarom niet worden betrokken bij de beoordeling van het thans voorliggende besluit. De raad heeft geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen aan het nog niet rechtens onaantastbaar zijn van de besluiten tot intrekking van de bouwvergunningen. De raad heeft zich aldus op goede gronden op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van nieuwvestiging van intensieve veehouderijen en dat het in het plan opnemen van bouwvlakken ten behoeve daarvan in strijd is met de Verordening.
6. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
7. [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte de bestemming "Wonen" aan het perceel Rapenburg 148 te Vogelwaarde is toegekend. Hij vreest dat die bestemming negatieve gevolgen heeft voor de bestaande bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf op het naastgelegen perceel [locatie 5]. In dit verband voert hij aan dat de afstand van het agrarische bedrijfsperceel tot de woning op het perceel ongeveer 20 meter is, terwijl in de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: de VNG-brochure) een richtafstand van 30 meter is opgenomen voor dit soort situaties. Tevens wijst hij erop dat de gevolgen van het geluidniveau van zijn bedrijf voor de woning op het perceel niet zijn onderzocht.
Voorts betoogt [appellant sub 3] dat de bestemming "Woondoeleinden" in het voorgaande plan abusievelijk en ten onrechte door middel van een wijziging ten opzichte van het ontwerpplan aan het perceel Rapenburg 148 is toegekend.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat door het voorliggende plan het gebruik op het perceel Rapenburg 148 niet zal veranderen, zodat de bestaande afstand tussen het perceel Rapenburg 148 en de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 3] in deze situatie voldoende is. Bij de voorbereiding van het plan is dan ook geen aansluiting gezocht bij de richtafstanden die in de VNG-brochure zijn opgenomen, aldus de raad.
7.2. Aan het perceel Rapenburg 148 is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend. In het voorgaande plan "Buitengebied-Noord 1H", door de raad vastgesteld op 22 april 2010 (hierna: het voorgaande plan), was aan dit perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.
7.3. De Afdeling overweegt allereerst dat het betoog van [appellant sub 3] dat de bestemming "Woondoeleinden" in het voorgaande plan abusievelijk en ten onrechte door middel van een wijziging ten opzichte van het ontwerp ervan aan het perceel Rapenburg 148 is toegekend, in deze procedure niet aan de orde kan komen.
7.4. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan niet heeft aangesloten bij de aanbevelingen uit de VNG-brochure. Het betoog dat aan de richtafstanden uit de VNG-brochure niet kan worden voldaan, behoeft dan ook geen bespreking. Tevens had het perceel Rapenburg 148 in het voorgaande plan ook een woonbestemming en wordt dit perceel al geruime tijd voor wonen gebruikt. De afstand vanaf het perceel Rapenburg 148 tot het dichtstbijzijnde bedrijfsgebouw van [appellant sub 3] is ongeveer 54 meter. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat hij door de voorziene woonbestemming onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Tevens heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidsbelasting op de gevel van de woning op het perceel Rapenburg 148 niet onaanvaardbaar is.
8. Voorts betoogt [appellant sub 3] dat het plan ten onrechte voorziet in meer uitbreidingsmogelijkheden van de bebouwing op het perceel Rapenburg 148 dan het voorgaande plan. Volgens [appellant sub 3] is dit in strijd met artikel 2.16 van de Verordening, nu de bebouwing op het perceel binnen 100 meter van een natuurgebied ligt.
Daarnaast voert hij aan dat de bebouwingsmogelijkheden in dit plan ten onrechte zijn verruimd ten opzichte van die in het voorgaande plan doordat de bouwgrens aan de zuidzijde van het perceel is vervallen. Meer bebouwingsmogelijkheden leveren volgens hem belemmeringen op voor zijn bedrijfsvoering. Voorts betoogt [appellant sub 3] dat in het plan in plaats van een maximale bebouwingsoppervlakte van 225 m2 aan bebouwing, maximaal 90 m2 aan bebouwing en overkappingen in het plan dient te worden opgenomen. Hij vreest dat in de toekomst op het perceel opnieuw een niet-agrarisch bedrijf wordt gevestigd in de reeds op het perceel aanwezige bebouwing met een oppervlak van 220 m2. Daarbij komt dat voor het perceel in de verbeelding ten onrechte geen maximale bebouwingsoppervlakte is opgenomen.
Verder voert [appellant sub 3] aan dat, hoewel het plan op het perceel één woning toestaat, door splitsing van de woning in appartementsrechten in feite twee woningen op dit perceel mogelijk worden gemaakt.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan geen onderscheid wordt gemaakt tussen burgerwoningen in het buitengebied die zijn gelegen binnen of buiten 100 meter van een natuurgebied. In beide gevallen is een bewoonbare vloeroppervlakte van maximaal 225 m2 toegestaan.
8.1.1. Het perceel Rapenburg 148 heeft in het plan de bestemming "Wonen". Aan het gehele perceel is de functieaanduiding "bouwvlak" toegekend. Het perceel grenst aan het natuurgebied Het Koegat.
8.1.2. Ingevolge artikel 2.16 van de Verordening wordt in de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor gronden die zijn gelegen binnen 100 meter rond bestaande natuurgebieden, zoals aangegeven op kaart 8, een beschrijving gegeven van de wijze waarop rekening is gehouden met de wezenlijke kenmerken en waarden van de natuurgebieden en wordt aannemelijk gemaakt dat geen onevenredige aantasting van de bedoelde kenmerken en waarden plaatsvindt.
8.1.3. Ingevolge artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.1, sub f, van de planregels bedraagt de bewoonbare vloeroppervlakte van een woning met bijbehorende aan- en uitbouwen maximaal 225 m2.
Op grond van artikel 12, lid 3, onder c, sub 1, van de planregels van het voorgaande plan mag de bewoonbare vloeroppervlakte van een woning ten hoogste 150 m2 bedragen.
Op grond van lid 4A, onder a, van de planregels van het voorgaande plan is het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van vergroting van de woning bevoegd vrijstelling te verlenen tot een bewoonbare vloeroppervlakte van ten hoogste 225 m2, tenzij de woning is gelegen binnen 100 meter van natuurgebieden.
8.1.4. Vast staat dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de vraag op welke wijze rekening is gehouden met de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurgebied Het Koegat bij het toekennen van de bestemming "Wonen" aan het perceel Rapenburg 148. Hierdoor is tevens niet aannemelijk gemaakt dat geen onevenredige aantasting van de bedoelde kenmerken en waarden plaatsvindt. Gelet hierop heeft de raad het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 2.16 van de Verordening. De Afdeling overweegt echter dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hoewel het bewoonbare vloeroppervlak voor de woning met maximaal 75 m2 is vergroot ten opzichte van het voorgaande plan, deze uitbreiding in dit geval niet leidt tot een onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende natuurgebied. Daarbij is in aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een voorziene uitbreiding van een bestaande woning en het plan niet meer omvangrijke of andere activiteiten mogelijk maakt dan het voorgaande plan. Voorts is de toegekende bestemming niet gewijzigd en is net als onder het voorgaande plan slechts één woning op het perceel toegestaan. Tevens is het bouwvlak niet vergroot, waardoor de afstand daarvan tot het natuurgebied niet kleiner wordt. [appellant sub 3] heeft deze toelichting niet betwist.
Nu de raad ter zitting is ingegaan op vermelde vraag, [appellant sub 3] daarop heeft kunnen reageren en de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onevenredige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende natuurgebied plaatsvindt, ziet de Afdeling aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, nu [appellant sub 3] aldus niet in zijn belangen is geschaad door de omstandigheid dat de op grond van artikel 2.16 van de Verordening vereiste toelichting eerst ter zitting bij de Afdeling is gegeven. De Afdeling overweegt in dat verband dat aannemelijk is dat andere belanghebbenden door het voorgaande niet zijn benadeeld.
8.2. Ingevolge artikel 32, lid 32.2, van de planregels mogen gebouwen uitsluitend achter de voorgevellijn worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, lid 1.114, van de planregels wordt onder voorgevellijn verstaan: een denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen.
8.2.1. Vast staat dat de in het voorgaande plan opgenomen bouwgrens aan de zuidzijde van het perceel is komen te vervallen. Gelet hierop zijn de bebouwingsmogelijkheden voor hoofdgebouwen op het perceel aan de zuidzijde vergroot ten opzichte van het voorgaande plan. De Afdeling overweegt dat hoewel de bebouwingsmogelijkheden aan de zuidzijde zijn verruimd, [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijfsvoering door deze verruiming onevenredig wordt belemmerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand van het bouwvlak op het perceel Rapenburg 148 tot de grens met het perceel van [appellant sub 3] na verruiming van de bebouwingsmogelijkheden gelijk is gebleven aan de kortste afstand in het voorgaande plan, te weten ongeveer tien meter.
8.3. Over het betoog van [appellant sub 3] over het ten onrechte ontbreken van een maximale bebouwingsoppervlakte in de verbeelding overweegt de Afdeling dat, zoals eerder is vermeld, de bewoonbare vloeroppervlakte van een woning met bijbehorende aan- en uitbouwen ingevolge de planregels maximaal 225 m2 bedraagt. Hoewel in de verbeelding geen aanduiding "maximum bebouwd oppervlak (m2)" is opgenomen, voorzien de planregels ten behoeve van de bestemming "Wonen" aldus in een maximale bebouwingsoppervlakte. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre rechtsonzeker is.
8.4. De vrees van [appellant sub 3] dat het plan zal leiden tot een nieuw bedrijf op het perceel is, gelet op hetgeen binnen de bestemming "Wonen" mogelijk is, ongegrond. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 22, lid 22.6, onder 22.6.1, van de planregels alleen en onder voorwaarden bevoegd is de bestemming te wijzigen in de bestemming "Agrarisch" dan wel "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". Voor zover [appellant sub 3] wijst op een andere mogelijke bestemmingswijziging, bijvoorbeeld door middel van een bestemmingsplanherziening, kan dat niet in deze procedure aan de orde komen.
8.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat op het perceel twee woningen mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 22, lid 22.1, onder 22.2.1, sub b, van de planregels bezien in samenhang met de verbeelding, het aantal woningen op het perceel niet meer dan één mag bedragen. Voorts wordt ingevolge artikel 1, lid 1.119, van de planregels onder een woning verstaan, een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Gelet op het voorgaande mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat desondanks door splitsing van een woning in appartementsrechten in feite twee woningen op dit perceel kunnen worden gerealiseerd, wordt overwogen dat het bestemmingsplan zich daartegen verzet.
9. Ten slotte betoogt [appellant sub 3] dat in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.7, van de planregels niet wordt aangegeven in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders van de daar genoemde wijzigingsbevoegdheid gebruik mag maken. In dit verband betoogt [appellant sub 3] dat onduidelijk is wat wordt bedoeld met de zinsnede "beëindiging van een agrarisch bedrijf".
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid door objectieve normen wordt begrensd. Van de bevoegdheid kan geen gebruik worden gemaakt indien wordt geconstateerd dat ter plaatse een agrarisch bedrijf is gevestigd.
9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.7, aanhef, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om bij de beëindiging van een agrarisch bedrijf de bestemming "Agrarisch" met de in de verbeelding opgenomen aanduiding "bouwvlak" te wijzigen in de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf", mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: […].
Ingevolge artikel 1, lid 1.8, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan, een bedrijf gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het telen of veredelen van gewassen en/of het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren.
9.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan in een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de daartoe in het plan opgenomen regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze van de betrokken wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan reeds voldoende zijn dat duidelijk is in welke andere bestemming de in het plan opgenomen bestemming kan worden gewijzigd.
9.4. Artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.7, van de planregels strekt ertoe dat aan de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden toepassing kan worden gegeven, indien een agrarisch bedrijf is beëindigd. In de begripsbepaling bij de planregels is in artikel 1, lid 1.8, bepaald wat onder een agrarisch bedrijf wordt verstaan. De raad heeft toegelicht dat indien een bestaand agrarisch bedrijf niet meer voldoet aan het bepaalde in dat artikellid, ervan kan worden uitgegaan dat het agrarisch bedrijf is beëindigd. Naar het oordeel van de Afdeling is de planregel aldus voldoende duidelijk, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in zoverre niet door voldoende objectieve normen wordt begrensd.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Proceskostenveroordeling
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
545-772.