201305333/1/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de naamloze vennootschap ASR Levensverzekering N.V., gevestigd te Utrecht,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het gebied Kempenland-West aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), waarmee het gebied is aangewezen als Natura 2000-gebied.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], ASR en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2014, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 3], beiden vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Strookman, drs. E.R. Osieck, dr. F.J.C.M. Roozen en ir. D. Bal, zijn verschenen.
Overwegingen
Intrekking
1. [appellant sub 1] heeft zijn beroep voor zover betrekking hebbend op de drijvende waterweegbree (H1831) en de prioritaire soorten, ter zitting ingetrokken.
Wettelijk kader en Natura 2000-gebied
2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval:
b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2.1. Het gebied Kempenland-West ligt in de buurt van Oirschot en Hilvarenbeek en is onder meer aangewezen voor de kleine modderkruiper (H1149). In het aanwijzingsbesluit is als instandhoudingsdoelstelling voor deze soort opgenomen het behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populatie van deze soort.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] betoogt dat het gebied ten onrechte is aangewezen voor de kleine modderkruiper (H1149). Hij voert hiertoe aan dat door de staatssecretaris geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat deze soort in het gebied aanwezig is. Verder voert hij aan dat de aanwezigheid van deze soort voor wat betreft het Natura 2000-gebied niet in het Natura 2000-doelendocument wordt genoemd en dat in dit Doelendocument voorts staat dat voor deze soort geen afzonderlijke gebieden worden geselecteerd.
Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de deelgebieden van het Natura 2000-gebied ten onrechte niet elk afzonderlijk de habitattypen en soorten bevatten waarvoor het gebied is aangewezen. Dat geldt ook voor de apart begrensde waterlopen en temeer voor de natuurlijke beekloop Groote Beerze, die aan het gebied is toegevoegd en waarvoor geen motivering is gegeven. De in deze beekloop genoemde aanwezige ontwikkeling van beken en rivieren met waterplanten, waterranonkels (H3260, subtype A), betreft voorts geen habitattype waarvoor het gebied is aangewezen, aldus [appellant sub 1].
Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn agrarische bedrijfsbelangen.
3.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de kleine modderkruiper (H1149) wel degelijk in het gebied voorkomt en ook recentelijk diverse keren is waargenomen in het gebied.
Ten aanzien van de verschillende deelgebieden stelt de staatssecretaris dat het erom gaat dat elk van de deelgebieden één of meer selecterende waarden bevat. Verder stelt de staatssecretaris dat in alle beken en beeklopen in het Natura 2000-gebied over de gehele aangewezen lengte waarden aanwezig zijn of zeer goede potenties aanwezig zijn voor het voorkomen van deze waarden. Zo komen in de Reusel en de Kleine Beerze de drijvende waterweegbree (H1831) en waterranonkels (H3260, subtype A) voor, en in alle beken komt geschikt leefgebied van de kleine modderkruiper (H1149) voor.
Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat geen rekening zou zijn gehouden met zijn belangen, stelt de staatssecretaris dat pas bij totstandkoming van het beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing kan plaatsvinden.
3.2. Blijkens het besluit is het gebied onder meer aangewezen voor de kleine modderkruiper (H1149). In het Doelendocument, dat aan het aanwijzingsbesluit ten grondslag is gelegd en het aanwijzingsbesluit staat de systematiek die de staatssecretaris hanteert bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden beschreven. In voornoemde documenten staat dat een gebied door de staatssecretaris in beginsel als Habitatrichtlijngebied wordt geselecteerd wanneer het voor een habittatype of soort, afhankelijk van de vraag of het een prioritair habitattype of prioritaire soort betreft, tot de vijf of tien belangrijkste gebieden van Nederland behoort. Vervolgens hanteert de staatssecretaris als uitgangspunt dat het gebied ook wordt aangewezen ter bescherming van de verder in het betreffende gebied voorkomende habitattypen en soorten. [appellant sub 1] heeft dit uitgangspunt op zichzelf niet bestreden.
De staatssecretaris heeft gesteld dat de kleine modderkruiper (H1149) diverse keren is waargenomen in het gebied. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat geen bewijs is geleverd voor de aanwezigheid van deze soort in het gebied acht de Afdeling onvoldoende om aan de waarnemingen te twijfelen. Gelet hierop en gelet op voornoemd uitgangspunt bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het gebied niet heeft kunnen aanwijzen voor de kleine modderkruiper (H1149). Dat in het Natura 2000-doelendocument staat dat voor de kleine modderkruiper (H1149) geen afzonderlijke gebieden zijn geselecteerd, doet aan de enkele aanwijzing van het Natura 2000-gebied voor deze soort dan ook niet af.
Het betoog faalt.
3.3. Met betrekking tot het opdelen van een Natura 2000-gebied in (meerdere) deelgebieden, heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 maart 2013, met zaak nr. 201104556/1/A4, overwogen dat de Habitatrichtlijn niet voorschrijft dat een gebied uit aaneengesloten gronden bestaat. Een gebied dient ingevolge artikel 1, onder j, van de Habitatrichtlijn een geografisch bepaalde zone te zijn, waarvan de oppervlakte duidelijk is afgebakend. Nu de drie deelgebieden waaruit het Natura 2000-gebied bestaat allen heidegebieden betreffen, gedeeltelijk dezelfde te beschermen habitattypen en soorten bevatten en in elkaars nabijheid zijn gelegen, kunnen zij voor de toepassing van de Habitatrichtlijn als één gebied worden beschouwd. Daarbij is, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet noodzakelijk dat elk deelgebied afzonderlijk alle habitattypen en soorten bevat waarvoor het gebied als geheel is aangewezen.
Wat betreft de toevoeging van de natuurlijke beekloop Groote Beerze tussen de Schepersweg en Voorteind, volgt uit de Nota van toelichting bij het besluit dat deze beekloop is toegevoegd ten behoeve van de ontwikkeling van beken en rivieren met waterplanten, waterranonkels (H3260, subtype A). Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat ook in alle overige aangewezen beek- en waterlopen waarden aanwezig zijn. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de staatssecretaris onjuist is. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris voornoemde beek- en waterlopen niet binnen de begrenzing van het gebied heeft mogen brengen. Verder volgt uit het besluit dat het gebied, anders dan [appellant sub 1] kennelijk meent, wel degelijk is aangewezen voor het subtype ontwikkeling van beken en rivieren met waterplanten, waterranonkels (H3260, subtype A).
Het betoog faalt.
3.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat geen rekening is gehouden met zijn bedrijfsbelangen, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 juni 2011, nr. 201003181/1/R2, mogen bij de selectie en begrenzing van een Natura 2000-gebied in het kader van de Habitatrichtlijn slechts ecologische criteria worden gehanteerd. Met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn mag geen rekening worden gehouden. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht de eventuele negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] niet bij de begrenzing van het gebied betrokken.
Het betoog faalt.
4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
De beroepen van ASR en [appellant sub 3]
5. ASR en [appellant sub 3] betogen dat de gronden waarop uitbreiding van de parkeerplaats van de herberg "In den Bockenreijder" is voorzien, ten onrechte tot het Natura 2000-gebied behoren. Verder had het bestaande parkeerterrein van de herberg, gelet op de wijze waarop de exclavering in het aanwijzingsbesluit is toegepast, volgens [appellant sub 3] ook buiten de grens van het Natura 2000-gebied gehouden moeten worden.
5.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat de geplande uitbreiding van het parkeerterrein buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied te laten. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat aan de selectie en begrenzing van een Natura 2000-gebied uitsluitend ecologische criteria ten grondslag mogen worden gelegd. Verder stelt de staatssecretaris dat, conform de toezegging in het aanwijzingsbesluit van het voormalige beschermde natuurmonument "Mispeleindse en Neterselse Heide met aangrenzende beekdalen", de reeds bestaande parkeerplaats buiten de begrenzing is gebracht.
5.2. De Afdeling stelt vast dat de bestaande parkeerplaats van de herberg op de kaart behorend bij het aanwijzingsbesluit door de staatssecretaris expliciet buiten de begrenzing is gehouden. Deze parkeerplaats maakt derhalve geen deel uit van het Natura 2000-gebied. Het beroep van [appellant sub 3] mist in zoverre feitelijke grondslag.
De staatssecretaris heeft hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de geldigheid van de exclaveringsformule voor de voorziene uitbreiding van de parkeerplaats, terecht niet betrokken bij het aanwijzingsbesluit. Daarbij is van belang dat in het kader van de begrenzing uitsluitend ecologische criteria mogen worden toegepast. Nu de staatssecretaris heeft gesteld dat ter plaatse waarden aanwezig zijn, en ASR en [appellant sub 3] dit op zichzelf niet hebben bestreden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet op goede gronden de percelen waarop de uitbreiding van de parkeerplaats is voorzien, als Habitatrichtlijngebied heeft mogen aanwijzen. Overigens heeft de staatssecretaris zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor de voorziene uitbreiding de exclaveringsformule niet geldt.
De betogen falen.
6. In hetgeen ASR en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskostenveroordeling
6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
458-704.