201306042/1/R3.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,
2. de raad van de gemeente Stadskanaal,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2013, nr. 456303, heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 23 maart 2009, nr. 11, vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Tegen dit besluit hebben LTO Noord en de raad beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, de raad, vertegenwoordigd door Y. Scheringa en G. Metselaar, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2. In haar uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 201000271/1/R2 heeft de Afdeling het op 24 november 2009 genomen besluit van het college vernietigd, voor zover hierbij onder andere goedkeuring was onthouden aan artikel 3, lid 3.4, onder a, sub 6, lid 3.6, onder a, en lid 3.8, onder e, van de voorschriften van het plan. Deze bepalingen bevatten wijzigingsbevoegdheden en vrijstellingsmogelijkheden voor de uitbreiding van agrarische bedrijven. In het thans bestreden besluit heeft het college opnieuw goedkeuring onthouden aan deze bepalingen.
3. Ter zitting hebben LTO Noord en de raad de beroepsgronden over de verbindendheid van artikel 4.18 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: Omgevingsverordening) wegens strijd met artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening ingetrokken. Verder heeft LTO Noord de beroepsgrond dat het college het plan ten onrechte niet heeft getoetst aan de Omgevingsverordening zoals deze gold ten tijde van het eerste besluit tot onthouding van goedkeuring ingetrokken.
Uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij
4. LTO Noord en de raad voeren aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3, lid 3.8, onder e, van de planvoorschriften en de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding van intensieve veehouderijen wegens strijd met artikel 4.18 van de Omgevingsverordening, zoals vastgesteld op 9 maart 2011 (hierna: Omgevingsverordening 2011). Het bestemmingsplan bevat volgens hen voldoende waarborgen ter bescherming van de provinciale belangen met het oog waarop de Omgevingsverordening 2011 is vastgesteld. In dit verband betogen zij dat artikel 3, lid 3.8, onder e, van de planvoorschriften enkel voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij door middel van een wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden, waarbij is aangesloten bij de zonering zoals die ten tijde van de vaststelling van het plan mede door het provinciaal bestuur was opgesteld.
Verder voeren LTO Noord en de raad aan dat artikel 4.18 en de daarbij behorende nieuwe zonering in witte, gele en groene gebieden willekeurig en in strijd met een goede ruimtelijke ordening tot stand zijn gekomen. De beperkingen aan de uitbreiding van intensieve veehouderijen als opgenomen in voornoemd artikel 4.18, dat door het college is toegepast als geldend beleid voor hun toetsing van het plan, en de daarbij horende nieuwe zonering zijn ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, zodat hieraan geen betekenis kon toekomen bij het nemen van het bestreden besluit. Hierbij stellen LTO Noord en de raad dat de belangrijkste reden voor de zonering is gelegen in de discussie over ruimtelijk niet relevante ethische aspecten van zogeheten megastallen en het risico van verspreiding van dierziekten. De zonering is volgens hen het resultaat van een politieke afweging, waarbij voorbij is gegaan aan de kwaliteiten van de gebieden en de belangen van agrariërs bij voldoende uitbreidingsruimte voor een levensvatbaar bedrijf. Er is geen onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen voor de veehouderijen.
Voorts stelt de raad dat het college met verwijzing naar artikel 4.18 als voornoemd ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3, lid 3.8, onder e, van de planvoorschriften, omdat hierin niet de voorwaarde is opgenomen dat maar één bouwlaag voor het houden van dieren is toegestaan. Volgens de raad is met de voorwaarde in de planvoorschriften dat bij het toegestane aantal vierkante meters uitbreiding uitgegaan wordt van het bedrijfsvloeroppervlak al voorkomen dat door het gebruik van meer dan één bouwlaag een verdubbeling van het bedrijfsvloeroppervlak kan worden bereikt.
4.1. Het college stelt dat voor de uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen in de Omgevingsverordening 2011 een gebiedsgerichte regeling is vastgesteld. Bij de zonering van deze gebieden hebben provinciale staten zich, naar het college heeft toegelicht, gericht op de bescherming van het woon- en leefmilieu en de bescherming van landschappelijke en functionele kenmerken. Het college stelt dat onder ogen is gezien dat een gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden het bedrijfsresultaat van veehouderijen negatief kan beïnvloeden, maar dat de belangen die gemoeid zijn met een beperking van de uitbreiding van intensieve veehouderijen bij de vaststelling van de Omgevingsverordening 2011 zwaarder hebben gewogen. Daarnaast wijst het college erop dat in de Omgevingsverordening 2011 is voorzien in overgangsrecht voor veehouderijen waarvoor al eerder een aanvraag voor uitbreiding was ingediend, dan wel een bestemmingsplan in procedure was gebracht. Over het plan neemt het college het standpunt in dat artikel 3, lid 3.8, onder e, van de planvoorschriften het mogelijk maakt om de stalvloeroppervlakte uit te breiden tot 6000 m2 op alle bouwvlakken binnen de bestemming "Agrarisch", hetgeen niet in overeenstemming is met de in de Omgevingsverordening 2011 opgenomen indeling in witte, gele en groene gebieden en de uitbreidingsmogelijkheden binnen witte en gele gebieden ruimer zijn dan als opgenomen in het provinciale beleid, zoals vervat in artikel 4.18 van de Omgevingsverordening 2011.
4.2. Op grond van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kunnen bij of krachtens de provinciale verordening regels worden gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen.
Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.
Vast staat dat het ontwerpplan ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008, zodat de WRO van toepassing is op het plan. Nu de omgevingsverordening een instrument is op basis van de Wro en dit instrument niet bestond onder de WRO is de Omgevingsverordening 2011 als zodanig niet van toepassing op het plan. De Omgevingsverordening 2011 kan evenwel worden beschouwd als de neerslag van het geldende provinciale beleid met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven.
4.3. Ingevolge artikel 4.18, eerste lid, van de Omgevingsverordening 2011 voorziet een bestemmingsplan niet in de nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij.
Ingevolge het tweede lid geldt de volgende regeling. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de inwerkingtreding van deze herziening reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen een op kaartbijlage 14 aangegeven:
a. wit gebied voorziet niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij;
b. geel gebied voorziet niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 5000 m2 dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 5000 m2;
c. groen gebied voorziet niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 7500 m2 dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 7500 m2.
Ingevolge het derde lid stelt een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid regels die erin voorzien dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.
Ingevolge het vierde lid is het in het tweede lid gestelde niet van toepassing voor zover de toename van de stalvloeroppervlakte noodzakelijk is om daarmee tegemoet te komen aan aangescherpte eisen op het gebied van milieu en dierenwelzijn en het aantal te houden dieren daarbij niet toeneemt.
4.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.8, onder e, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" wijzigen ten behoeve van de vergroting van de bedrijfsvloeroppervlakte voor intensieve veehouderijen binnen het in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub 1, aangegeven bouwvlak, met dien verstande dat:
1. de bedrijfsvloeroppervlakte per bedrijf aangegeven met "NIV" ten hoogste 4000 m2 mag bedragen, met uitzondering van gronden aangeduid met "IV" waarvan de bedrijfsvloeroppervlakte ten hoogste 6000 m2 mag bedragen.
2. de gebruiksmogelijkheden van in de directe nabijheid gelegen gronden en bebouwing niet onevenredig worden aangetast;
3. er geen onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking ontstaat;
4. er wordt gezorgd voor een goede landschappelijke inpassing;
5. er maatregelen worden getroffen waardoor de ammoniakdepositie op nabijgelegen natuurbeschermingsgebieden niet significant zal toenemen.
4.5. De maximale stalvloeroppervlakte voor een intensieve veehouderij die met de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.8, onder e, van de planvoorschriften kan worden gerealiseerd bedraagt deels meer dan de in artikel 4.18 van de Omgevingsverordening opgenomen maximaal toegestane stalvloeroppervlakte voor de verschillende gebieden. Bovendien kan artikel 3, lid 3.8, onder e, voor alle intensieve veehouderijen binnen de bestemming "Agrarisch" worden toegepast, waarmee deze bepaling voorbij gaat aan de in de Omgevingsverordening 2011 opgenomen zonering in witte, gele en groene gebieden. De voorwaarden die aan de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid zijn verbonden, sluiten niet uit dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk wordt gemaakt in strijd met het beleid uit de Omgevingsverordening 2011. Dat met het planvoorschrift volgens de raad is aangesloten bij de zonering die ten tijde van de vaststelling van het plan mede door het provinciebestuur was opgesteld laat onverlet dat het college bij de beoordeling van het plan uit diende te gaan van het ten tijde van het bestreden besluit geldende provinciale beleid zoals opgenomen in de Omgevingsverordening 2011.
Verder sluiten de voorwaarden die aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zijn verbonden niet uit dat in strijd met het beleid uit de Omgevingsverordening 2011 een tweede bouwlaag wordt gerealiseerd voor het houden van dieren.
4.6. Het beleid uit de Omgevingsverordening 2011 bevat een gebiedsgerichte regeling met daarbij een zonering in witte, gele en groene gebieden. Uit de toelichting behorende bij de Omgevingsverordening 2011 met betrekking tot intensieve veehouderij, zoals aangehaald in het verweerschrift, volgt dat deze zonering is opgenomen met het oog op de bescherming van het woonmilieu en de belevingswaarde en verblijfskwaliteit van het landschap en de toeristische mogelijkheden in het buitengebied. In verband hiermee bevat deze toelichting een lijst met verschillende landschappelijke en functionele kenmerken aan de hand waarvan de zonering is vorm gegeven. De stelling van LTO Noord dat de zonering zonder enige afweging en onderzoek tot stand is gekomen kan dan ook niet worden gevolgd. Dat de keuze voor de betreffende landschappelijke en functionele kenmerken door LTO Noord als arbitrair wordt ervaren doet er niet aan af dat dit het resultaat is van een bestuurlijke afweging waarin de Afdeling niet kan treden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten, in aanmerking genomen de belangen die ten tijde van de totstandbrenging van het beleid als opgenomen in artikel 4.18 van de Omgevingsverordening 2011 aan hen bekend waren of behoorden te zijn, kennelijk niet in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid hebben kunnen komen. Zoals in het verweerschrift is aangegeven hebben provinciale staten bij de vaststelling van de Omgevingsverordening 2011 onder ogen gezien dat het gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden bedrijven kan hinderen in hun ambities en ook de bedrijfsresultaten in negatieve zin kan beïnvloeden. In verband hiermee heeft het college de gestelde bedrijfsbelangen ondergeschikt geacht aan de met het herziene beleid te dienen maatschappelijke belangen.
4.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen LTO Noord en de raad hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen onthouden aan artikel 3, lid 3.8, onder e, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
Schuilstallen
5. De raad voert aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3, lid 3.4, onder a, sub 6, van de planvoorschriften om de reden dat de hierin mogelijk gemaakte schuilstallen buiten het bouwvlak niet zijn beperkt tot een oppervlakte van maximaal 25 m2, zoals opgenomen in artikel 19a, zesde lid, van de Omgevingsverordening vastgesteld op 20 maart 2013 (hierna: Omgevingsverordening 2013), die ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. Hierbij stelt de raad dat gezien de geringe afwijking in het planvoorschrift een provinciaal ruimtelijk belang in het toegepaste beleid ontbreekt en de in de Omgevingsverordening opgenomen maat voorts niet is onderbouwd, terwijl de oppervlakte in het planvoorschrift van maximaal 50 m2 is gebaseerd op het rapport "Schuilstallen in het buitengebied", opgesteld door de Dierenbescherming, de Nederlandse Belangenvereniging van hobbydierhouders en het Landelijk kennisnetwerk Levende Have. Bovendien gaat het planvoorschrift weliswaar uit van een maximale oppervlakte van 50 m2, maar aan de plaatsing van een schuilstal zijn voorwaarden verbonden met het oog op de landschappelijke inpassing. Verder stelt de raad dat gelet op de Omgevingsverordening 2013 het plan ook de bouw van twee schuilstallen van ieder maximaal 25 m2 had kunnen toestaan, waarmee ook voldaan wordt aan de maximaal toegestane oppervlaktemaat uit de Omgevingsverordening 2013.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het provinciale beleid is gericht op een concentratie van bebouwing en het tegengaan van verstening van het buitengebied. Met het oog hierop zijn de mogelijkheden voor schuilstallen in de Omgevingsverordening 2011 beperkt tot de bouwpercelen. In de Omgevingsverordening 2013 zijn de mogelijkheden voor schuilstallen voor het hobbymatig houden van vee buiten het bouwvlak verruimd. In het bestreden besluit heeft het college rekening gehouden met de aanstaande verruiming van het beleid in de Omgevingsverordening 2013. De oppervlakte van 50 m2 voor veestallen in de planvoorschriften is daarmee in strijd.
5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder a, sub 6, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3.2, onder 1, voor het bouwen van veestallen buiten het bouwvlak ook ten behoeve van niet-bedrijfsmatig houden van vee, met dien verstande dat:
a. de bijbehorende oppervlakte cultuurgrond minimaal 2 ha bedraagt;
b. de oppervlakte maximaal 50 m2 bedraagt;
c. de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt;
d. de kwaliteit van natuur en landschap niet onevenredig wordt aangetast.
5.3. Ingevolge artikel 4.19a, zesde lid, van de
Omgevingsverordening 2013 voorziet een bestemmingsplan niet in de mogelijkheid tot oprichting van nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing, bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van mestopslag en andere bouwwerken buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen, met uitzondering van:
- […];
- schuilstallen voor het niet-bedrijfsmatig houden van vee tot een oppervlakte van maximaal 25 m2 en een hoogte van maximaal 3 meter.
5.4. Volgens het beleid in de Omgevingsverordening 2011 is de bouw van veestallen buiten het bouwvlak niet toegestaan. Verder staat vast dat de maximaal toegestane oppervlakte van 50 m2 voor veestallen buiten het bouwvlak in artikel 3, lid 3.4, onder a, sub 6, van de planvoorschriften ook in strijd is met het verruimde beleid als opgenomen in de Omgevingsverordening 2013. Niet valt in te zien dat met het tegengaan van verstening in het buitengebied geen provinciale belangen zijn gemoeid en het provinciale beleid in zoverre niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd. Het door de raad aangehaalde rapport bevat aanbevelingen voor schuilstallen van slechts 30 tot 40 m2, nog afgezien van de vraag of in dit door belangenorganisaties opgestelde rapport ook ruimtelijke aspecten zijn betrokken.
Wat er ook zij van de door de raad geopperde mogelijkheden om twee schuilstallen van ieder 25 m2 naast elkaar te bouwen, dit laat onverlet dat de planvoorschriften ook een schuilstal van 50 m2 toestaan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de raad heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring kunnen onthouden aan artikel 3, lid 3.4, onder a, sub 6, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
Mestopslagplaatsen
6. De raad betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 3, lid 3.6, onder a, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid mestopslagplaatsen te realiseren buiten het bouwvlak, omdat de hieraan ten grondslag liggende motieven niet zijn ingegeven door een goede ruimtelijke ordening. Ten eerste stelt het college volgens de raad ten onrechte de eis dat bij de ontwikkeling van een mestopslagplaats een overeenkomst moet worden gesloten met het provinciale bestuur. Daarnaast maakt de raad bezwaar tegen de omstandigheid dat voorafgaand aan het sluiten van deze overeenkomst de stichting Libau dient te worden geraadpleegd. De in lid 3.6 opgenomen vrijstellingsvoorwaarden zijn voldoende om tegemoet te komen aan de doeleinden van het provinciale beleid, aldus de raad.
6.1. Het college neemt het standpunt in dat het provinciale beleid is gericht op een concentratie van agrarische bebouwing binnen het bouwperceel. De mogelijkheden voor mestopslagplaatsen in de Omgevingsverordening 2011 zijn beperkt tot de bouwpercelen. De aanstaande verruiming in de Omgevingsverordening 2013 voorziet met artikel 4.19a, zesde lid, volgens het college weliswaar in de mogelijkheid van mestopslagplaatsen buiten het agrarische bouwperceel, maar dit is slechts toegestaan als de noodzaak hiervan is aangetoond en nadere regels afdoende voorzien in de bescherming van het landschap. De vrijstellingsvoorwaarden als opgenomen in artikel 3, lid 3.6, onder a, bieden niet dezelfde bescherming als met het provinciale beleid wordt beoogd en zijn daarom in strijd met dit beleid, aldus het college.
6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6, onder a, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het aanbrengen van mestopslagplaatsen, welke niet als bouwwerk worden aangemerkt, tot een maximale oppervlakte van 750 m2, een inhoud van 2500 m3 en een maximale hoogte van 2 m, buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak, mits wordt aangetoond dat binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak te weinig ruimte is en/óf milieuhygienische knelpunten aanwezig zijn, dan wel overige planologische redenen een belemmering vormen voor het aanbrengen ervan binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak, en met dien verstande dat de mestopslagplaats niet binnen een afstand van 250 m van gronden met een natuur- woon- of recreatiebestemming mag worden gesitueerd.
Ingevolge lid 3.6, onder e, wordt bij het verlenen van de onder a bedoelde vrijstelling in ieder geval aandacht gegeven aan de volgende randvoorwaarden:
1. respecteren historische gegroeide landschapsstructuur;
2. afstand houden tot ruimtelijke elementen;
3. goede infrastructurele ontsluiting;
4. zorgvuldige en evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
5. erfinrichting afgestemd op het zorgvuldig inpassen in het landschapstype.
6.3. Ingevolge artikel 4.19a, zesde lid, van de Omgevingsverordening 2013 voorziet een bestemmingsplan niet in de mogelijkheid tot oprichting van nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing, bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van mestopslag en andere bouwwerken buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen.
Ingevolge het zevende lid kan het college voor een gemeente of een groep van gemeenten nadere regels vaststellen op grond waarvan een bestemmingsplan in tegenstelling tot het in lid 6 bepaalde, kan voorzien in de oprichting van mestbassins, mestzakken, mestsilo’s, kuilvoerplaten en sleufsilo's buiten het agrarisch bouwperceel, mits de noodzaak om deze bouwwerken buiten het agrarisch bouwperceel op te richten is aangetoond en de nadere regels afdoende voorzien in bescherming van het landschap.
6.4. Volgens het beleid in de Omgevingsverordening 2011 is een mestopslagplaats alleen toegestaan op een bouwperceel. Vast staat dat het beleid als opgenomen in artikel 4.19a van de Omgevingsverordening 2013, dat bij het bestreden besluit is betrokken, onder voorwaarden het realiseren van mestopslagplaatsen buiten het agrarische bouwvlak toestaat. Die voorwaarden zien volgens dit artikel op de noodzaak en de landschapsbescherming. Ter zitting heeft het college verklaard dat voor de bouw van mestopslagplaatsen eerst afstemming dient plaats te vinden met het provinciale bestuur over gebiedsindeling in de vorm van bestuursovereenkomsten. Bovendien dient een welstandsadvies te worden ingewonnen bij de stichting Libau. De in het bestreden besluit genoemde voorwaarden met betrekking tot de te sluiten bestuursovereenkomsten en raadpleging van de stichting Libau worden daar echter niet genoemd in verband met de mestopslagplaatsen en staan bovendien niet voorgeschreven in artikel 4.19a van de Omgevingsverordening 2013. Het plan staat een vestiging van een mestopslagplaats buiten het agrarische bouwvlak slechts toe nadat het college van burgemeester en wethouders hiervoor vrijstelling heeft verleend. De voorwaarden voor vrijstelling uit het plan hebben mede betrekking op de noodzaak en landschappelijke inpassing. Het college heeft gelet hierop niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de in het plan opgenomen voorwaarden op zichzelf onvoldoende zijn ter verzekering van de provinciale belangen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 3, lid 3.6, onder a, van de planvoorschriften niet afdoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
Eindconclusie en proceskosten
7. De conclusie is dat hetgeen de raad heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 3, lid 3.6, onder a, van de planvoorschriften, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de raad is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van LTO Noord is ongegrond.
8. Van proceskosten van de raad die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van LTO Noord geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de raad van de gemeente Stadskanaal gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 7 mei 2013, nr. 456303, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 3, lid 3.6, onder a, van de planvoorschriften;
III. verklaart het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord ongegrond;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de raad van de gemeente Stadskanaal het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
429-656.