ECLI:NL:RVS:2014:1138

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201300259/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • B.P. Vermeulen
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester Almelo inzake sluiting horecabedrijf wegens drugshandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Almelo tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo. De burgemeester had op 19 maart 2012 besloten om het horecabedrijf van de wederpartij te sluiten wegens vermoedelijke drugshandel. De sluiting was aanvankelijk opgelegd voor een periode van één jaar, maar na verschillende wijzigingen in de sluitingsdatum, werd het besluit door de voorzieningenrechter op 27 november 2012 vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de handelingen die in het horecabedrijf plaatsvonden niet onder de definitie van 'verkopen' in de Opiumwet vielen, omdat het enkel ging om telefonische afspraken zonder fysieke overdracht van drugs.

De burgemeester ging in hoger beroep, stellende dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de gemaakte afspraken niet onder de verkoop van drugs vielen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 december 2013 behandeld. De burgemeester voerde aan dat de telefonische afspraken wel degelijk onder de verkoop vallen, omdat deze handelingen rechtstreeks leiden tot de overdracht van drugs. De Afdeling heeft de eerdere uitspraken van de Raad van State in vergelijkbare zaken aangehaald en geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om het horecabedrijf te sluiten.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het beroep van de wederpartij niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze had aangegeven geen belang meer te hebben bij de procedure. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van de bevoegdheid van de burgemeester onder de Opiumwet en de noodzaak om handelingen die de openbare orde verstoren aan te pakken.

Uitspraak

201300259/1/A3.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Almelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 27 november 2012 in zaak nrs. 12/1097 en 12/1098 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Almelo
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de burgemeester [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het door hem geëxploiteerde [horecabedrijf] aan de [locatie] te Almelo vanaf 27 maart 2012 voor een periode van één jaar te sluiten.
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de datum van sluiting van het pand gewijzigd vastgesteld op 23 oktober 2012.
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft de burgemeester de datum van sluiting van het pand gewijzigd vastgesteld op 20 november 2012.
Bij besluit van 6 november 2012 heeft de burgemeester die datum opnieuw gewijzigd vastgesteld op 27 november 2012.
Bij uitspraak van 27 november 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2012, zoals gewijzigd bij besluiten van 12 oktober 2012 en 6 november 2012, vernietigd. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 19 maart 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B. te Hennepe en mr. A. Hooghiemstra, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 7 november 2013 heeft [wederpartij] medegedeeld dat hij de exploitatie van het horecabedrijf op 3 juni 2013 heeft beëindigd en heeft hij betoogd dat de burgemeester om die reden geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep. Indien de rechter een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd, heeft dat bestuursorgaan in beginsel belang bij het instellen van hoger beroep tegen dat oordeel van de rechter. Van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de burgemeester onbetwist heeft gesteld dat, ondanks de beëindiging van de exploitatie van het horecabedrijf, er nog steeds loop bestaat naar het pand.
Het betoog faalt derhalve.
2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de Beleidsregel Damoclesbeleid opgesteld.
Volgens artikel 1 van het Damoclesbeleid wordt in deze beleidsregels verstaan onder:
1. harddrugs: middelen vermeld op lijst I en II behorend bij de Opiumwet, met uitzondering van softdrugs;
2. […];
3. handel in drugs: het verkopen, afleveren of verstrekken van harddrugs of softdrugs, dan wel het daartoe aanwezig zijn daarvan; onder verkoop wordt tevens verstaan het sluiten van een mondelinge overeenkomst tot koop en verkoop van drugs, waarbij de aflevering van de drugs elders plaatsvindt.
Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, reageert de burgemeester in beginsel op handel in harddrugs in een openbare gelegenheid die geen coffeeshop is, met de sluiting van de openbare gelegenheid voor een periode van één jaar.
3. In het besluit van 8 oktober 2012 heeft de burgemeester zijn standpunt gehandhaafd dat uit informatie van de politie is gebleken dat in het horecabedrijf de handel in cocaïne werd gecoördineerd door het telefonisch maken van afspraken over verkoop, aflevering of verstrekking daarvan. In het horecabedrijf hebben derhalve handelingen, als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, plaatsgevonden die het woon- en leefklimaat in de omgeving ernstig hebben aangetast. Voor het beëindigen daarvan is van belang dat patronen worden doorbroken, hetgeen kan worden bewerkstelligd door sluiting van het pand. Het belang van [wederpartij] bij voortzetting van het horecabedrijf weegt niet op tegen het belang om de aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het pand tegen te gaan, aldus de burgemeester.
4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat niet in geschil is dat de handelingen die volgens de burgemeester in het horecabedrijf hebben plaatsgevonden, niet onder de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet vermelde begrippen ‘afleveren’, ‘verstrekken’ of ‘aanwezig zijn’ vallen. Onder het in die bepaling vermelde begrip ‘verkopen’ kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden verstaan het enkel maken van een telefonische afspraak over de verkoop van drugs, los van de aflevering of verstrekking daarvan. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de nadruk ligt op fysieke, naar plaats te bepalen handelingen, die de openbare orde kunnen verstoren of voor overlast kunnen zorgen. Het maken van telefonische afspraken op een plaats, zonder dat drugs of afnemers daar feitelijk aan te pas komen, is geen zodanige handeling. Een andere uitleg zou de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet zodanig vergroten dat dit niet meer aanvaardbaar is. De handelingen die volgens de burgemeester in het horecabedrijf hebben plaatsgevonden, vormen derhalve onvoldoende grondslag voor sluiting van het pand krachtens die bepaling, aldus de voorzieningenrechter.
5. De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het maken van afspraken over de handel in drugs, zoals die in het horecabedrijf hebben plaatsgevonden, onder het in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet vermelde begrip ‘verkopen’ vallen, ook al zijn die afspraken tussen verkoper en koper telefonisch gemaakt en vindt de levering en betaling van de drugs elders plaats.
5.1. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraken van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200300737/1 en 8 september 2010 in zaak nr. 200910265/1/H3) dat onder het begrip ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet moet worden verstaan het totaal aan handelingen dat rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leidt.
5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet kan worden afgeleid dat geen restrictieve uitleg van het begrip ‘verkopen’ is voorgestaan (onder meer Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 4 en 5 en Kamerstukken II 1997/98, 25 324, nr. 5, blz. 6 en 7). De burgemeester heeft zich in het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit informatie van de politie, waaronder tapverslagen, is gebleken dat onder meer van en naar het vaste telefoonnummer van het horecabedrijf is gebeld en daarbij in versluierde taal over de handel in drugs is gesproken. Daarbij werden afspraken gemaakt inzake tijdstippen en prijzen, met het oog op levering van drugs vanuit het horecabedrijf, veelal in de directe omgeving daarvan. Volgens de burgemeester volgt uit de informatie van de politie dat vanuit het horecabedrijf drugs zijn verkocht en dat [wederpartij] daarbij betrokken is geweest, alsmede in ieder geval drie andere personen die inmiddels strafrechtelijk zijn veroordeeld voor de handel in drugs. De handelingen die volgens de burgemeester in het horecabedrijf hebben plaatsgevonden, kunnen worden aangemerkt als handelingen die rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leiden en vallen derhalve onder de reikwijdte van het begrip ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De voorzieningenrechter is er ten onrechte van uitgegaan dat zodanige uitleg de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet onaanvaardbaar zou vergroten, nu voor de toepassing van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet alleen van belang is of de desbetreffende handelingen onder het begrip ‘verkopen’ vallen, maar ook of de burgemeester in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kan maken en, zo ja, of de wijze waarop die bevoegdheid wordt toegepast evenredig is.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de burgemeester overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaren, nu [wederpartij] bij brief van 2 december 2013 te kennen heeft gegeven dat hij hierbij geen belang meer heeft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 27 november 2012 in zaak nr. 12/1098;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
434-773.