ECLI:NL:RVS:2014:1135

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201306705/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en beëindiging uitstel van vertrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 juni 2013 een besluit van de staatssecretaris om de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen, had vernietigd. De vreemdeling had in 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De minister verleende echter uitstel van vertrek tot 30 mei 2013. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2014 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet inzichtelijk was. De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat het BMA-advies, dat stelde dat de vreemdeling niet afhankelijk was van mantelzorg, wel degelijk inzichtelijk was. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een nieuw advies aan te vragen, omdat het BMA al bekend was met de relevante medische informatie. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet medisch afhankelijk was van zorg in Nederland en dat zijn terugkeer naar Marokko niet in strijd was met zijn recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De beslissing van de staatssecretaris om de vreemdeling geen verblijfsvergunning te verlenen en het uitstel van vertrek te beëindigen, werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201306705/1/V1.
Datum uitspraak: 24 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juni 2013 in zaak nr. 13/2990 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitstel van vertrek verleend van 30 mei 2012 tot 30 mei 2013.
Bij besluit van 29 januari 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het tegen de afwijzing van de aanvraag door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verleende uitstel van vertrek beëindigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 21 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van het BMA van 16 oktober 2012 (hierna: het BMA-advies) niet inzichtelijk is, omdat daaruit niet blijkt of het BMA oog heeft gehad voor de mantelzorg die de vreemdeling dagelijks van zijn familie ontvangt, nu het BMA alleen een oordeel heeft gegeven over diens afhankelijkheid van medische zorg. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat het BMA, gelet op de opvolgende medische adviezen, bekend was met de door de familie geboden hulp. Het BMA heeft, zo betoogt de staatssecretaris, overeenkomstig het in paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid beoordeeld of mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van de medische behandeling, zodat het BMA-advies inzichtelijk is.
2.2. Volgens paragraaf B8/4 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, wordt met mantelzorg bedoeld dat de aard van de medische aandoening het noodzakelijk maakt dat de desbetreffende vreemdeling wordt verzorgd door derden. Deze derden hoeven voor het verrichten van mantelzorg niet medisch geschoold te zijn. Professionele zorg, zoals bijvoorbeeld thuiszorg, is geen mantelzorg.
2.3. Het BMA heeft eerder op 3 april en 21 mei 2012 een advies en aanvullende nota uitgebracht over de vreemdeling, waarin staat dat hij voor de behandeling van zijn psychische aandoening niet afhankelijk is van zorg door derden. Naar aanleiding van de brief van een psychiater van de vreemdeling van 13 juni 2012, heeft de staatssecretaris het BMA op
20 juli 2012 gevraagd een aanvullend advies uit te brengen. Dit verzoek heeft geleid tot het BMA-advies, waaraan het BMA voormelde brief van 13 juni 2012 en de eerdere medische adviezen, evenals de daarbij betrokken medische informatie, ten grondslag heeft gelegd.
Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling voor zijn medische behandeling niet afhankelijk is van mantelzorg en dat de medische begeleiding bij hem thuis wordt uitgevoerd door thuiszorg en outreachende psychiatrische zorg. Het BMA heeft aldus overeenkomstig paragraaf B8/4 van de Vc 2000 beoordeeld of de medische aandoening van de vreemdeling verzorging door derden noodzakelijk maakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris het BMA had moeten verzoeken een nieuw advies uit te brengen, omdat hij volgens de brief van zijn psychiater van 17 november 2012 en het indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg van 3 december 2012 is aangemeld voor een beschermde woonvoorziening. Hieruit volgt, zo voert de vreemdeling aan, dat hij niet kan functioneren zonder ondersteuning.
4.1. De staatssecretaris was niet gehouden het BMA te verzoeken zich uit laten over voormelde stukken, reeds omdat daaruit niet volgt dat een beschermde woonvoorziening deel uitmaakt van de behandeling van de vreemdeling en het BMA, gelet op het onder 2.3 overwogene, al bekend was met de hulp die familie ter ondersteuning van de vreemdeling biedt, waarop zijn psychiater in laatstvermelde brief opnieuw heeft gewezen.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van de vreemdeling dat de hulp van familie en de woonvoorziening waarop hij is aangewezen in Marokko niet aanwezig zijn, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit, nu uit hetgeen hiervoor onder 2.3 en 4.1 is overwogen volgt dat de staatssecretaris er niet ten onrechte vanuit is gegaan dat de vreemdeling daarvan niet medisch afhankelijk is.
6. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor zijn medische behandeling en dat de staatssecretaris ten onrechte het uitstel van vertrek heeft beëindigd, faalt, omdat behandeling van de medische klachten van de vreemdeling volgens het BMA-advies in Marokko kan plaatsvinden en hij onder de in dat advies gestelde vereisten kan reizen.
7. De vreemdeling betoogt dat het besluit een schending oplevert van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op respect voor zijn familie- en privéleven. Hiertoe voert hij aan dat hij hulp van zijn familie ontvangt en volledig van hen afhankelijk is. Verder voert de vreemdeling aan dat het contact met zijn familie volgens zijn psychiater van essentieel belang is voor zijn genezingsproces en dat hij vanaf 2000 in Nederland verblijft.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen de vreemdeling en zijn neef, zijn broer of andere familieleden, omdat de vreemdeling niet uitsluitend bij zijn neef, maar eveneens bij zijn broer heeft gewoond en andere familieleden ook bijspringen in de ondersteuning. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van de gestelde inreis in Nederland in 2000 niet is gebleken, dat een eerste aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 dateert van mei 2009 en dat de vreemdeling redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn verblijf in Nederland tijdelijk was als gevolg van zijn gezondheidssituatie. Volgens de staatssecretaris is niet aannemelijk dat de vreemdeling de samenleving van Marokko zozeer is ontwend dat zijn terugkeer in redelijkheid niet kan worden verlangd of dat terugkeer een aantasting van zijn fysieke dan wel morele integriteit oplevert en daardoor een ongerechtvaardigde inmenging in zijn privéleven.
De staatssecretaris heeft zich op grond van het voorgaande, mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de weigering om de vreemdeling verblijf toe te staan niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juni 2013 in zaak nr. 13/2990;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2014
620-701.