201305248/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 mei 2013 in zaak nr. 12/506 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over het jaar 2007 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag gewijzigd naar € 1.686,00.
Bij besluit van 13 februari 2012, aangevuld bij besluit van 25 februari 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij uitspraak van 8 mei 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 25 februari 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.C. Dabekaussen, advocaat te Beek, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2o de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 13 februari 2012, als aangevuld bij besluit van 25 februari 2012, ten grondslag gelegd dat [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar opgegeven kosten voor kinderopvang werkelijk zijn gemaakt.
De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gestelde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk heeft gemaakt en het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2007 daarom terecht heeft herzien en vastgesteld op nihil.
3. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Zij betoogt dat zij door het indienen van haar bezwaarschrift wel degelijk in een slechtere positie is geraakt. Bovendien heeft de Belastingdienst/Toeslagen in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door meer dan drie jaar later tot twee keer toe de hoogte van het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag te wijzigen.
3.1. Uit artikel 16, vierde lid, van de Awir, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 19 augustus 2010 kon herzien, ook zonder dat daartegen bezwaar was gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen kan een verleend voorschot herzien, indien na de verlening blijkt dat dit voorschot tot een hoger of lager bedrag is toegekend dan waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Voor het recht op kinderopvangtoeslag moet cumulatief aan een aantal in de Wko neergelegde vereisten worden voldaan. De Belastingdienst/Toeslagen mag in bezwaar een ander vereiste aan de herziening van het voorschot ten grondslag leggen dan in het eerdere primaire besluit is gedaan. Dit kan met zich brengen - zoals in dit geval - dat het toegekende voorschot in het besluit op bezwaar lager uitvalt dan in het primaire besluit. Dit is slechts anders indien de Belastingdienst/Toeslagen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft aangegeven zich (ook) niet op het ontbreken van één of meer van die andere vereisten te zullen beroepen. Hiervan is niet gebleken. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius.
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] er rekening mee moest houden dat controle achteraf tot wijziging of intrekking van het voorschot kon leiden. Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is daarom geen sprake.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat zij de gestelde kosten voor kinderopvang onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Ter zitting van de Afdeling heeft zij nader toegelicht dat zij met de betalingen en vergoedingen aan de gastouder weliswaar niet het volledige op de jaaropgave vermelde bedrag aan kinderopvangkosten aan de gastouder heeft voldaan, maar dat de gastouder het resterende deel aan haar heeft geschonken. De gastouder behoefde het resterende bedrag aan kosten voor kinderopvang niet meer te ontvangen, hetgeen bevestiging vindt in een door de gastouder opgestelde verklaring van schenking van 9 maart 2012, aldus [appellante]. In deze verklaring van schenking bevestigt de gastouder dat zij kerstmis 2007 te kennen heeft gegeven dat [appellante] het resterende bedrag voor kinderopvang 2007 niet meer hoefde te betalen, omdat zij dit restbedrag aan haar heeft geschonken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201111045/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 december 2012 in zaak nr. 201201769/1/A2 en 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2), staat artikel 5, eerste lid, van de Wko niet in de weg aan een schenking door de gastouder ter grootte van de eigen bijdrage. Voorts is in de uitspraak van 5 juni 2013 overwogen dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen verzetten dat bij verrekening van de schenking met de eigen bijdrage aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, nu door de wetgever is bedoeld dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen.
4.2. Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling kan het bedrag aan kosten voor kinderopvang dat naar gesteld is verrekend met een schenking van de gastouder niet worden aangemerkt als daadwerkelijk door [appellante] gedragen kosten van opvang. Reeds hierom is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de door haar gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
480.