ECLI:NL:RVS:2014:1111

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201303432/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 29 maart 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 22 november 2012, deze aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, omdat de afwijzing niet deugde. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De vreemdeling had op 1 oktober 2012 in Nederland asiel aangevraagd, maar Malta was volgens de Dublinverordening verantwoordelijk voor de behandeling van deze aanvraag. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende had gemotiveerd dat Malta aan de vreemdeling opvang zou bieden. Hij verwees naar een rapport van Pro Asyl, waaruit zou blijken dat alleenstaande mannen in Malta niet in het algemeen geen opvang zouden krijgen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter inderdaad ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat Malta kon worden vertrouwd. De grief van de staatssecretaris slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in het licht van rapporten over de opvangcapaciteit in andere EU-landen.

Uitspraak

201303432/1/V4.
Datum uitspraak: 27 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 maart 2013 in zaken nrs. 12/37030 en 12/37032 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 1 oktober 2012 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Malta op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ten aanzien van Malta kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nu gelet op het rapport van Pro Asyl van mei 2012, getiteld "Malta: Out of System" (hierna: het rapport van Pro Asyl), niet valt uit te sluiten dat aan de vreemdeling, als alleenstaande man die in het kader van de Dublinverordening wordt overgedragen, in Malta geen opvang zal worden geboden en hij daardoor een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit het rapport van Pro Asyl niet volgt dat alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten, zoals de vreemdeling, in Malta in zijn algemeenheid geen opvang krijgen. Verder heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling bij de Maltese autoriteiten kan klagen over een mogelijk gebrek aan opvang.
2.1. In haar uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201301772/1/V4 heeft de Afdeling overwogen dat het rapport van Pro Asyl onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat aan alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten in het algemeen geen opvang wordt geboden en dat hieruit ook niet volgt dat een vreemdeling niet bij de Maltese autoriteiten zou kunnen klagen over een mogelijk gebrek aan opvang. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ten aanzien van Malta kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 november 2012 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 maart 2013 in zaak nr. 12/37030;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Brock
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014
603.