201310523/1/V4.
Datum uitspraak: 21 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 november 2013 in zaken
nrs. 13/24799 en 13/24755 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 november 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en één van de andere in artikel 30, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen en deel uitmaakt van de Europese Unie.
3. In zijn hogerberoepschrift klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe betoogt hij dat zijn standpunt dat, nu Polen partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en bovendien lid is van de Europese Unie er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag worden gegaan dat Polen de in die verdragen vastgelegde normen naleeft, geen nadere motivering behoeft. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris miskend dat hij ter zitting van de voorzieningenrechter en in zijn daaraan voorafgaande schriftelijke reactie op het door de vreemdeling ingestelde beroep genoegzaam heeft uiteengezet dat en waarom uit het door de vreemdeling overgelegde rapport 'Country Report on Human Rights Practices - Poland' van het US State Department van 19 april 2013 (hierna: het rapport) niet kan worden afgeleid dat de Poolse autoriteiten hun verdragsverplichtingen jegens gedetineerden structureel niet nakomen.
4. De vreemdeling is in Polen in 1994 veroordeeld voor heling en in 1999 veroordeeld voor drugssmokkel. Van april 1999 tot april 2000 heeft hij in een Poolse gevangenis gezeten, waar hij stelselmatig mishandeld, misbruikt en vernederd stelt te zijn. In april 2000 is de vreemdeling niet teruggekeerd van verlof en vervolgens is hij in juli 2000 naar Nederland vertrokken. Hij vreest bij terugkeer naar Polen opnieuw te worden gedetineerd en stelt dat de omstandigheden in Poolse gevangenissen zodanig slecht zijn dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM.
5. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen, dat de staatssecretaris met de enkele constatering dat Polen partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet is ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat Polen de verplichtingen die uit die verdragen voortvloeien niet naleeft, en dat hij zijn standpunt in het besluit daarmee deugdelijk heeft gemotiveerd. Dat besluit is dan ook terecht vernietigd. In zoverre faalt de grief.
5.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat hij ter zitting van de voorzieningenrechter en in zijn schriftelijke reactie op het door de vreemdeling ingestelde beroep voldoende is ingegaan op het rapport en aldus deugdelijk heeft gemotiveerd dat uit het rapport niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling, indien hij bij terugkeer naar Polen zou worden gedetineerd, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Het rapport constateert weliswaar dat het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing van de Raad van Europa in 2011 er melding van heeft gemaakt dat de detentieomstandigheden in Polen op verschillende punten, waaronder de beschikbaarheid van specialistische medische zorg, voor verbetering vatbaar zijn, dat er gevallen bekend zijn van mishandeling van gevangenen en dat het rechtshulpsysteem tekortkomingen kent, doch vermeldt evenzeer dat die detentieomstandigheden in zijn algemeenheid voldoen aan internationale standaarden, dat gedetineerden bij verschillende instanties klachten over detentieomstandigheden kunnen indienen en dat de Poolse autoriteiten een onafhankelijke mensenrechtenombudsman toestemming hebben gegeven op regelmatige basis detentiefaciliteiten te bezoeken om de omstandigheden aldaar te monitoren. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter de door de staatssecretaris gegeven nadere motivering ten onrechte ondeugdelijk heeft geacht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. In zoverre slaagt de grief.
6. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 september 2013 niet in stand zijn gelaten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
7. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 november 2013 in zaak nr. 13/24799, voor zover de voorzieningenrechter daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 september 2013 in stand blijven;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 september 2013 geheel in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Aldus vastgesteld door mr. H. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014
574.