ECLI:NL:RVS:2014:1095

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201306976/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling tegen staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 24 juli 2013 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 2 juli 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 19 maart 2014 geoordeeld dat de staatssecretaris niet gehouden was om te onderzoeken of Italië zich terecht verantwoordelijk achtte voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De Italiaanse autoriteiten hadden immers aangegeven dat zij verantwoordelijk waren voor de behandeling van de aanvraag. De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter dit niet had onderkend en dat de grief van de staatssecretaris slaagde.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukte dat de vreemdeling, indien hij een verblijfsrecht op basis van gezinshereniging wilde ontlenen aan het EVRM, een daartoe strekkende aanvraag moest indienen. De uitspraak bevestigt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielzaken.

Uitspraak

201306976/1/V4.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 juli 2013 in zaken nrs. 13/17068 en 13/17070 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris een eigen verantwoordelijkheid heeft om te bepalen welk land op welke grondslag verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en dat hij dan ook onderzoek had dienen te doen naar de vraag of Italië zich terecht op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 50; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk heeft geacht voor behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Daartoe betoogt hij dat met het accepteren van de Dublinclaim door Italië de verantwoordelijkheid van dat land voor de behandeling van de aanvraag is gegeven en het niet aan hem is om nader onderzoek te doen naar de vraag of Italië zich terecht verantwoordelijk heeft geacht.
1.1. Bij brief van 18 juni 2013 hebben de Italiaanse autoriteiten, onder verwijzing naar artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, te kennen gegeven dat zij zich verantwoordelijk achten voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en hebben zij ingestemd met de terugname van de vreemdeling. Gelet hierop, en bezien in het licht van onder meer de uitspraken van de Afdeling van 1 november 2004 in zaak nr. 200406297/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) en van 4 januari 2012 in zaak nr. 201010283/1/V4, is Italië verantwoordelijk voor het asielverzoek en is de staatssecretaris niet gehouden zich ervan te vergewissen dat dit land zich terecht verantwoordelijk acht. Nu de voorzieningenrechter het vorenstaande niet heeft onderkend en voorts niet is gebleken van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende, omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, slaagt de grief.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 2 juli 2013 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgrond, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag aan zich dient te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, in samenhang met artikel 15, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, nu zijn vrouw en twee kinderen in Nederland verblijven. Daartoe betoogt hij, zakelijk weergegeven en onder verwijzing naar verschillende stukken, dat de staatssecretaris ten onrechte heeft tegengeworpen dat het gezin niet reeds in het land van herkomst van de vreemdeling bestond. Voorts betoogt hij dat zijn vrouw en kinderen afhankelijk zijn van zijn ondersteuning, zodat toepassing dient te worden gegeven aan het tweede lid van artikel 15 van de Dublinverordening.
4. Het betoog dat de staatssecretaris niet onder verwijzing naar artikel 2, aanhef en onder i, van de Dublinverordening, heeft kunnen tegenwerpen dat het gezin niet reeds in het land van herkomst bestond, kan, nu niet in geschil is dat het gezin van de vreemdeling in Eritrea nog niet bestond, gelet op eerdere uitspraken van de Afdeling (zie de uitspraken van 14 juli 2009 in zaak nr. 200808780/1/V3 en van 25 oktober 2013 in zaak nr. 201302250/1/V4), niet slagen. De verwijzing door de vreemdeling in dit verband naar een wetgevingsadvies van het College voor de rechten van de Mens van 20 februari 2013 over het nareisbeleid en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 november 2012, nr. 22341/09, Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int) maakt dit niet anders, nu deze stukken geen betrekking hebben op de toepassing van de Dublinverordening. De verwijzing naar de strekking van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180/31), faalt evenzeer, reeds omdat deze verordening ten tijde van de aanvraag nog niet in werking was getreden.
Voorts is nog van belang dat de vreemdeling heeft verklaard met zijn asielaanvraag gezinshereniging te beogen. Voor zover de vreemdeling meent aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), al dan niet in samenhang met artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, een verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
5. In beroep heeft de vreemdeling zich verder, onder verwijzing naar het rapport "National Country Report - Italy" van Asylum Information Database van mei 2013, op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Dit betoog faalt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014 in zaak nr. 201310669/1/V4.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 juli 2013 in zaak nr. 13/17068;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
574.