ECLI:NL:RVS:2014:1094

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201308571/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing wijziging verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag tot wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft op 12 juli 2012 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 13 maart 2013. De rechtbank Den Haag heeft op 15 augustus 2013 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld.

De vreemdeling heeft in haar grieven aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano. De vreemdeling stelt dat haar partner, die van Nederlandse nationaliteit is, niet voor hun minderjarig kind kan zorgen vanwege een spierziekte. De staatssecretaris heeft echter terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar partner feitelijk niet in staat is om voor het kind te zorgen zonder haar hulp.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank kunnen leiden. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, zij het met verbetering van de gronden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 21 maart 2014.

Uitspraak

201308571/1/V1.
Datum uitspraak: 21 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2013 in zaken nrs. 12/37247 en 13/8570 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op haar beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (www.curia.europa.eu).
2.1. De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan gelet op het volgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. In het kader van haar beroep op voormeld artikel 20 van het VWEU heeft de vreemdeling aangevoerd dat haar partner van Nederlandse nationaliteit (hierna: haar partner) niet voor hun minderjarig kind van Nederlandse nationaliteit (hierna: het kind) kan zorgen. Ter staving daarvan heeft de vreemdeling een brief van de huisarts van haar partner overgelegd waarin is vermeld dat haar partner vanaf zijn geboorte aan de spierziekte FSHD lijdt. Reeds nu uit de brief van de huisarts niet blijkt of de spierziekte van haar partner hem belemmert bij de verzorging van het kind, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar partner feitelijk niet in staat is, al dan niet met behulp van derden, zonder haar hulp de zorg voor het kind te dragen, zodat verblijf voor het kind bij haar partner in wezen onmogelijk is en het kind feitelijk wordt verplicht met haar het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie te verlaten.
3. Hetgeen de vreemdeling voor het overige in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014
412-762.