ECLI:NL:RVS:2014:1092

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201306814/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing asielaanvraag en terugkeerbesluit vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 28 juni 2013 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 22 januari 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij de vreemdeling een verweerschrift indiende.

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris in zijn grief aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de door de vreemdeling overgelegde getuigenverklaringen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Raad stelde vast dat de getuigenverklaringen niet als objectieve bronnen konden worden aangemerkt en dat de door de vreemdeling overgelegde documenten, zoals een nationaliteitsverklaring en geboorteakte, niet voldoende bewijs boden voor haar verblijf in Somalië voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland.

De Raad concludeerde dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing van het besluit van de staatssecretaris rechtvaardigden. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de eerdere afwijzing van de asielaanvraag bleef in stand. De Raad benadrukte dat de vreemdeling niet had voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de vreemdeling te verplichten Nederland te verlaten.

Uitspraak

201306814/1/V3.
Datum uitspraak: 21 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, en van de voorzieningenrechter van die rechtbank en zittingsplaats van 28 juni 2013 in zaken nrs. 13/2194, 13/2195 en 13/2937 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en haar opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen de afwijzing van haar asielaanvraag ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij dezelfde uitspraak heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3. De vreemdeling heeft tweemaal eerder, op 20 augustus 2010 en 4 januari 2011, een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluiten van 27 augustus 2010 en 13 januari 2011 zijn die aanvragen afgewezen. Het besluit van 22 januari 2013, voor zover daarbij de asielaanvraag van de vreemdeling is afgewezen, is van gelijke strekking als die van 27 augustus 2010 en 13 januari 2011, zodat voormeld beoordelingskader op het tegen dat besluit ingestelde beroep van toepassing is.
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder de getuigenverklaringen van [getuige A] en [getuige B], nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn en dat de vreemdeling met die stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij afkomstig is uit Mogadishu, Somalië.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat zowel [getuige A] als [getuige B] niet kunnen worden aangemerkt als een objectieve bron en dat aan de bevestiging van hun getuigenverklaringen door de Federatie van Somalische Associaties in Nederland (hierna: de FSAN) dan ook geen waarde kan worden gehecht. De door de vreemdeling overgelegde nationaliteitsverklaring en geboorteakte, die beiden door de Somalische ambassade in Brussel zijn afgegeven, kunnen volgens de staatssecretaris evenmin afdoen aan de eerdere besluiten, omdat de Somalische nationaliteit van de vreemdeling nimmer in geschil is geweest. Deze documenten zeggen bovendien niets over het verblijf van de vreemdeling in Somalië voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland. Aan het verslag van J. de Moel (hierna: De Moel) van Vluchtelingenwerk van 13 januari 2013 (lees: 13 februari 2013) over het bezoek van de vreemdeling aan de Somalische ambassade in Brussel kan daarnaast niet de waarde worden toegekend die de vreemdeling eraan gehecht wil zien, nu deze verklaring niet is onderbouwd met objectief bewijs van de ambassade, aldus de staatssecretaris.
4.1. In de aangevallen uitspraak is terecht overwogen dat [getuige A] en [getuige B] niet kunnen worden aangemerkt als een objectieve bron. Door te overwegen dat de door hen afgelegde verklaringen desondanks moeten worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de desbetreffende verklaringen summier zijn en elkaar niet bevestigen. Zo verklaart [getuige A] uitsluitend dat zij de vreemdeling en haar familie kent uit de wijk Avisione in Mogadishu en stelt [getuige B] in zijn verklaring dat zijn familie de familie van de vreemdeling kent, dat de vreemdeling in de wijk Lafweyn in Mogadishu zou hebben gewoond en dat hij regelmatig het ouderlijk huis van de vreemdeling zou hebben bezocht. Beide verklaringen zijn voorts niet met enig ander concreet bewijs gestaafd. Deze verklaringen en de daarin vervatte informatie kunnen derhalve niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2008 in zaak nr. 200805862/1). Reeds gelet hierop kan ook de verklaring van de FSAN van 13 januari 2013 niet gelden als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, nu deze verklaring niet berust op een eigen onderzoek van de FSAN, maar louter is gebaseerd op de verklaringen van [getuige A] en [getuige B].
4.2. De door de Somalische ambassade afgegeven nationaliteitsverklaring en geboorteakte tonen, zoals de staatssecretaris terecht stelt, slechts aan dat de vreemdeling is geboren in Mogadishu. Uit die stukken kan niet worden afgeleid dat de vreemdeling ook tot aan haar vertrek naar Nederland in Mogadishu heeft verbleven. Dit geldt ook voor het verslag van De Moel van 13 februari 2013 over het bezoek van de vreemdeling aan de Somalische ambassade in Brussel, omdat niet is gebleken dat de Somalische ambassade dit verslag en de daarin getrokken conclusies op enigerlei wijze onderschrijft. Reeds hierom is ook in zoverre geen sprake van nieuw gebleken feiten.
4.3. De grief slaagt.
5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45), is er voor rechterlijke toetsing van het besluit van 22 januari 2013, voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft, geen plaats.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 januari 2013, voor zover het het terugkeerbesluit betreft, toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de gronden, dat zij niet heeft voldaan aan de aanzegging Nederland te verlaten, dat zij niet of onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van haar identiteit en nationaliteit en dat zij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, niet aan het terugkeerbesluit ten grondslag kunnen worden gelegd nu zij haar identiteit heeft aangetoond, zich niet aan het toezicht onttrekt en aanspraak maakt op opvang.
7.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 moet een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken verlaten.
Ingevolge het tweede lid kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat die vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
7.2. Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, voldoet een vreemdeling aan de vereisten voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, indien de vreemdeling:
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, en
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid.
Ingevolge het tweede lid voldoet een vreemdeling niet aan de vereisten voor inbewaringstelling, bedoeld in het eerste lid, indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, kan de staatssecretaris voormeld risico op onttrekking aan het toezicht aannemen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, op een vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge het tweede lid is artikel 5.1b, tweede lid, hierbij van overeenkomstige toepassing.
7.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling twee keer eerder een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen heeft ingediend, welke aanvragen bij besluiten van 27 augustus 2010 en 13 januari 2011 zijn afgewezen. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling zich niet aan de in voornoemde besluiten neergelegde vertrektermijn heeft gehouden. Deze gronden tezamen geven in beginsel reeds voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Hetgeen de vreemdeling in dit kader heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris dan ook in redelijkheid een vertrektermijn aan de vreemdeling kunnen onthouden.
De beroepsgrond faalt.
8. De inleidende beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, en van de voorzieningenrechter van die rechtbank en zittingsplaats van 28 juni 2013 in zaken nrs. 13/2194 en 13/2937;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014
565-644.