ECLI:NL:RVS:2014:1091

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201311528/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan gemeente Uitgeest

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 maart 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het geding tussen verzoekers, wonend te Uitgeest, en de raad van de gemeente Uitgeest. Het verzoek volgde op een besluit van de raad van 24 oktober 2013, waarbij een bestemmingsplan voor een woning op een perceel tussen bepaalde locaties werd vastgesteld. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en vroegen de voorzitter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 25 februari 2014 zijn verzoekers, bijgestaan door hun advocaat, en de raad, vertegenwoordigd door twee ambtenaren, verschenen. Ook was er een andere partij aanwezig, vertegenwoordigd door een advocaat. De voorzitter heeft de argumenten van verzoekers en de raad gehoord en beoordeeld. Verzoekers betoogden onder andere dat er geen behoefte is aan een extra woning en dat het plan in strijd is met de verplichtingen van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarnaast vreesden zij voor aantasting van hun woon- en leefklimaat door geurhinder van een nabijgelegen melkrundveehouderij.

De voorzitter oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woning in een behoefte voorziet en dat de bezwaren van verzoekers niet voldoende onderbouwd waren. De voorzitter concludeerde dat de raad de belangen van de omwonenden adequaat had afgewogen en dat er geen onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat te verwachten waren. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

201311528/2/R1.
Datum uitspraak: 18 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Uitgeest,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Uitgeest,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie B]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 februari 2014, waar [verzoeker] en anderen, bijgestaan door mr. K. van Driel, werkzaam bij Rechtmaat Juristen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Markerink en mr. L.P. van der Roest, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. G.G Kranendonk, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een woning op het perceel tussen [locaties].
3. [verzoeker] en anderen hebben ter zitting verklaard dat aan hun verzoek niet de beroepsgrond ten grondslag ligt dat sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de voorziene woning.
4. [verzoeker] en anderen betogen dat geen behoefte bestaat aan een extra woning.
4.1. Vaststaat dat er een gegadigde is voor de woning. Reeds hierom heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning in een behoefte voorziet. Het betoog van [verzoeker] en anderen dat andere woningen in de omgeving van het plangebied leeg staan, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders.
5. [verzoeker] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de verplichting in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg dient te worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
5.1. De raad stelt dat de overlegpartners in een eerdere procedure op de hoogte zijn gebracht van de mogelijkheid van een ontwikkeling als waarin het plan voorziet, dat door geen van hen een opmerking hierover is gemaakt en dat dit plan geen betrekking heeft op belangen als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro. De voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de raad niet gevolgd kan worden.
6. [verzoeker] en anderen vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van een aantasting van hun uitzicht, een vermindering van daglichttoetreding en privacy.
6.1. De raad heeft zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht en de privacy van de omwonenden niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene woning. Weliswaar zal als gevolg van de voorziene woning het bestaande uitzicht vanaf Assum veranderen en komt de voorziene woning dicht bij de woningen aan [locaties] te liggen, maar er bestaat geen recht op een blijvend vrij uitzicht. Voorts heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat op het perceel in het vigerend bestemmingsplan "Wonen Zuid" een agrarisch bouwvlak ligt en in het verleden meer bebouwing op dit perceel aanwezig is geweest.
Ten aanzien van het aspect daglichttoetreding is een bezonningsstudie verricht. De raad stelt zich op grond van de resultaten van de bezonningsstudie op het standpunt dat de voorziene woning enige schaduwwerking tot gevolg heeft voor de omliggende woningen, maar dat deze beperkt is. In hetgeen is aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onredelijk is.
7. [verzoeker] en anderen voeren verder aan dat geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woning vanwege geurhinder die wordt veroorzaakt door de melkrundveehouderij van [verzoeker]. [verzoeker] vreest met klachten vanuit de nieuwe woning te worden geconfronteerd.
7.1. Vaststaat dat op een afstand van ongeveer 75 m van de voorziene woning de stallen van de melkrundveehouderij van [verzoeker] liggen. Op een afstand van ongeveer 60 m is een mestopslag aanwezig. [verzoeker] en anderen hebben ter zitting verklaard dat deze een volume heeft van 250 m³.
7.2. Aan het plan ligt een geuronderzoek en een aanvullend geuronderzoek naar de geurbelasting als gevolg van de melkrundveehouderij en andere veehouderijen op de voorziene woning ten grondslag. In de ter zake opgemaakte rapportage staat dat in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wordt geadviseerd om in een rustige woonwijk een afstand van 100 m in verband met het aspect geur aan te houden en een afstand van 50 m in een gemengd gebied. Omdat het gebied Assum is aan te merken als een gemengd gebied en de voorziene woning op een afstand van 75 m is gelegen, is er volgens de raad sprake van een aanvaardbaar woon-en leefklimaat. Naar het oordeel van de voorzitter heeft de raad in redelijkheid dit standpunt kunnen innemen. Daarbij heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat het plangebied is gelegen in een overgangsgebied tussen de kern en het buitengebied van Uitgeest en dat de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing in de omgeving niet is geconcentreerd tot een samenhangende structuur, zodat het hanteren van minder stringente afstandsnormen acceptabel is. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de woning aan [locatie A] - waar de familie Van Zetten, die het verzoek mede heeft ingediend, woonachtig is - is gelegen op een afstand van ongeveer 50 m van de melkrundveehouderij. Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat ten aanzien van het aspect geur, uitgaande van een worst-case scenario, geurberekeningen zijn gemaakt op basis waarvan is geconcludeerd dat op het perceel [locatie B] sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In hetgeen is aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de geurberekeningen zodanige gebreken vertonen dat niet van de uitkomsten ervan kan worden uitgegaan.
In hetgeen is aangevoerd ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad op onvoldoende wijze rekening heeft gehouden met de bestaande mestopslag, mede in aanmerking genomen het karakter van het plangebied als overgangsgebied tussen de kern en het buitengebied en de reeds bestaande woningen in het gebied.
8. De voorzitter ziet in de betogen dat vanwege de ruime mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen een bouwmogelijkheid met een beperktere inhoud had moeten worden toegekend, dat sprake zal zijn van onvoldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, dat moet worden gevreesd voor een waardevermindering van omliggende woningen en dat vanwege de kosten van planschade moet worden getwijfeld aan de economische uitvoerbaarheid van het plan, evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal houden.
9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Priem
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014
646.