201310402/1/V1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 oktober 2013 in zaak nr. 13/12843 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 22 november 2013 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 22 november 2012 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend en het verzoek om vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft desgevraagd een nader stuk ingediend. Dit stuk is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling met zijn hoger beroep nastreeft, is, gelet op het besluit van 22 november 2013, bereikt.
Voor het oordeel dat de vreemdeling niettemin nog belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, bestaat geen grond.
2. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
3. Nu met het besluit van 22 november 2013 niet geheel aan de bezwaren van de vreemdeling tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht mede een beroep tegen dat besluit te omvatten. Hetgeen de vreemdeling in het door hem ingediende nader stuk heeft aangevoerd, merkt de Afdeling aan als de onderbouwing van dat beroep.
4. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten onrechte niet in ieder geval met ingang van 27 december 2011 heeft verleend, zijnde de datum waarop hij zijn aanvraag heeft ingediend. Hij betoogt daartoe dat hij tijdens de bezwaarfase heeft aangetoond dat het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tussen hem en zijn vriendin (hierna: de referente) reeds vóór die aanvraag is aangevangen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200405661/1; JV 2004/465) moet voor de betekenis van artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de tekst van die bepaling als uitgangspunt worden genomen. Derhalve heeft de staatssecretaris terecht 13 december 2012, zijnde de datum waarop de vreemdeling zijn familie- en gezinsleven met de referente heeft aangetoond, bepalend geacht. De beroepsgrond faalt.
5. Tot slot verzoekt de vreemdeling om vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten.
5.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 22 november 2013 uiteengezet waarom het besluit van 22 november 2012 niet berust op een aan hem te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
De vreemdeling heeft niet toegelicht dat dit wel het geval is. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is kennelijk ongegrond.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2013 ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
412-762.