201305904/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2013 in zaak nr. 13/1934 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college de aan [wederpartij] verleende standplaatsvergunning voor de algemene warenmarkt op het Vredenburg op woensdag en zaterdag met ingang van 15 november 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 oktober 2012 aldus herroepen, dat de intrekking wordt omgezet in een schorsing van de aan haar verleende standplaatsvergunning voor vier marktdagen per markt.
Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2013 vernietigd, het besluit van 30 oktober 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en vergezeld van [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van de Marktverordening Utrecht 2009 kan het college een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken of telkens voor hoogstens vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, als de vergunninghouder of iemand die hem bijstaat niet (meer) aan de voorwaarden bij deze verordening voldoet of de voorschriften van de vergunning overtreedt.
Ingevolge artikel 4 is het college bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.
Ingevolge artikel 13 zijn de marktmeester en de personen die bij besluit van het college zijn aangewezen, met het toezicht op de naleving van de voorwaarden bij deze verordening belast.
Ingevolge artikel 10 van het Marktreglement Utrecht 2010 neemt de vergunninghouder de standplaats die hem is toegewezen voor tenminste een aaneengesloten helft van de marktdag persoonlijk in. Hij mag de standplaats niet aan een ander afstaan of in gebruik geven, maar zich wel voor de helft van de marktdag laten vervangen.
2. [wederpartij] neemt sinds 1964 een standplaats in op de algemene warenmarkt op het Vredenburg te Utrecht.
3. Bij brief van 25 september 2012 heeft het college aan [wederpartij] bericht dat de marktmeester de afgelopen marktdagen heeft waargenomen dat zij haar standplaats in gebruik heeft gegeven aan onbekende marktkooplieden die met hun eigen handel in de kraam staan. Het college heeft haar gewaarschuwd dat, indien de situatie de eerste marktdag na verzending van deze brief niet overeenkomstig de aan de standplaatsvergunning verbonden voorwaarden, de Marktverordening Utrecht 2009 en het Marktreglement Utrecht 2010 is hersteld, overwogen zal worden om de standplaatsvergunning in te trekken.
Bij brief van 10 oktober 2012 heeft het college [wederpartij] in kennis gesteld van het voornemen om de aan haar verleende standplaatsvergunning in te trekken, nu zij geen gehoor heeft gegeven aan de waarschuwing. [wederpartij] heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om een zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college de aan [wederpartij] verleende standplaatsvergunning per 15 november 2012 ingetrokken, omdat de marktmeester heeft waargenomen dat zij, ondanks daartoe gegeven waarschuwingen, haar standplaats aan anderen in gebruik heeft gegeven.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het college het besluit van 30 oktober 2012 aldus herzien, dat de aan [wederpartij] verleende standplaatsvergunning voor vier marktdagen per markt wordt geschorst. Het college stelt zich op het standpunt dat de intrekking van de standplaatsvergunning een te vergaande maatregel is, nu [wederpartij] voorafgaand aan september 2012 steeds zonder problemen op de markt aanwezig is geweest.
4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat aan de rapporten van de marktmeester, waarop het college de schorsing heeft gebaseerd, weinig waarde kan worden gehecht omdat hierin geen feiten staan vermeld, maar slechts juridische kwalificaties. Ook de in een mailbericht van 19 februari 2013 vermelde waarnemingen van de marktmeester acht de voorzieningenrechter onvoldoende. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende] bij de marktmeester heeft geïnformeerd naar mogelijkheden om de standplaatsvergunning over te nemen, betekent volgens de voorzieningenrechter niet dat [wederpartij] de standplaats aan haar in gebruik heeft gegeven. Volgens de voorzieningenrechter kan uit de door [wederpartij] in bezwaar overgelegde stukken evenmin worden afgeleid dat zij haar standplaats aan anderen in gebruik heeft gegeven. Nu niet in geschil is dat [wederpartij] haar standplaats op alle marktdagen heeft ingenomen, het voorts is toegestaan om door een derde te worden bijgestaan op de markt, er geen beperkingen zijn gesteld aan de wijze waarop handelswaar wordt geleverd, en zij de kosten voor de standplaats zelf heeft betaald, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij haar standplaats aan een ander in gebruik heeft gegeven, aldus de voorzieningenrechter.
5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het de conclusie dat [wederpartij] haar standplaats aan anderen in gebruik heeft gegeven, heeft mogen baseren op waarnemingen van de marktmeester, de uiterlijke verschijning van de standplaats en hetgeen betrokkenen daaromtrent hebben verklaard en met stukken hebben onderbouwd. Bij het persoonlijk innemen van de standplaats gaat het volgens het college niet alleen om het betalen van de kosten voor de standplaats, maar ook om het innemen van de standplaats met het eigen bedrijf en de eigen handel. Het college voert aan dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in het marktlogboek wel feitelijke waarnemingen zijn vermeld. De voorzieningenrechter lijkt voorts ten onrechte gelijke waarde toe te kennen aan de verklaringen van de marktmeester enerzijds en de verklaringen van betrokkenen anderzijds. Het college voert voorts aan dat [wederpartij] met de door haar in bezwaar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar standplaats niet aan een ander in gebruik is gegeven.
5.1. Het besluit van 14 maart 2013 is gebaseerd op door de marktmeester vastgelegde waarnemingen.
In het marktlogboek van de marktmeester staat het volgende vermeld.
Op 19 september 2012: ‘[wederpartij] standplaats aan iemand anders in gebruik gegeven met handel van die andere kooplieden.’
Op 21 september 2012: ‘[wederpartij] standplaats aan andere kooplieden in gebruik gegeven. Niet met [wederpartij]’ handel.’
Op 22 september 2012: ‘[wederpartij] standplaats aan iemand anders in gebruik gegeven. Ook niet met haar handel. Hans hierover met Ben gesproken.’
Op 29 september 2012: ‘Ook een gesprek gehad met Ben [wederpartij] over het innemen of verhuren van zijn standplaats. Dit wordt vervolg.’
In een mailbericht van 19 februari 2013 van de marktmeester staat het volgende vermeld: ‘Zoals je weet zijn de Vredenburgmarkten zeer recent (1 september 2012) opnieuw ingedeeld. Vanaf dit moment geeft [wederpartij] haar standplaats in gebruik. Dus daarvoor stond [bedrijf] niet op de markt. Wij hebben ook waargenomen en nemen nog steeds waar dat de kleding van voor de herindeling en de huidige kleding kwalifatief veruit elkaar liggen. De huidige kleding heeft kwalitatief een betere uitstraling. Ik heb jou ook verteld dat naast de huidige meneer (eigenaar van [bedrijf]) bij aanvang ook een (zijn) vrouw (eigenaresse van [bedrijf]) op de standplaats aanwezig was. De marktdag dat zij mij bevestigde dat het hun handel betreft en met de uitleg van mijn kant, is zij niet meer verschenen. Wel heeft zij de volgende marktdag (zaterdag) telefonisch gevraagd wat zij moet doen om de standplaats legitiem in handen te krijgen of legitiem op de standplaats handel te mogen drijven.’
5.2. Hoewel het college terecht betoogt dat uit het marktlogboek kan worden afgeleid dat de marktmeester heeft waargenomen dat [wederpartij] haar standplaats feitelijk aan anderen, die met hun handelswaren in haar kraam stonden, in gebruik heeft gegeven, kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel. Het college heeft niet onderkend dat de in het marktlogboek vermelde waarnemingen louter dateren van voor de bij brief van 25 september 2012 door het college aan [wederpartij] gegeven waarschuwing. De aantekening van de marktmeester van 29 september 2012 dateert weliswaar van na de waarschuwing, maar maakt slechts melding van een gesprek met de echtgenoot van [wederpartij] op die dag over het innemen of verhuren van de standplaats. Het mailbericht van de marktmeester van 19 februari 2013 bevat voorts geen informatie over de data van de vermelde waarnemingen. De Afdeling is van oordeel dat het college onder deze omstandigheden in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aan [wederpartij] verleende standplaatsvergunning te schorsen. De voorzieningenrechter is terecht, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt derhalve reeds daarom.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
344.