201305202/1/V4.
Datum uitspraak: 17 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], (hierna tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2013 in zaken nrs. 13/1821 en 13/1823 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 januari 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op haar aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het daartegen door vreemdeling 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft de staatssecretaris op de aanvraag van vreemdeling 1 om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen wederom afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen het besluit van 20 augustus 2013 heeft vreemdeling 1 beroep ingesteld. Het beroep is door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het besluit van 20 augustus 2013 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
3.1. Vreemdeling 1 betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Zweden op grond van artikel 9, vierde lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050, hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag van 22 november 2012. Daartoe voert zij, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, aan dat zij afdoende met documenten heeft aangetoond dat zij voorafgaand aan haar asielaanvraag in Nederland buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Gelet hierop is volgens vreemdeling 1 niet Zweden, maar Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van haar asielaanvraag.
3.2. Bij brief van 5 juli 2013 heeft Zweden bevestigd dat zij zich, na kennis te hebben genomen van de door vreemdeling 1 overgelegde documenten die zien op haar verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten, verantwoordelijk acht voor de behandeling van de asielaanvraag. Gelet hierop, en bezien in het licht van onder meer de uitspraken van de Afdeling van 4 januari 2012 in zaak nr. 201010283/1/V4 en van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108754/1/V4, is Zweden verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag en is de staatssecretaris niet gehouden zich ervan te vergewissen dat dit land zich terecht verantwoordelijk acht. Voorts is niet gebleken van zeer bijzondere, met de asielaanvraag samenhangende, omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De beroepsgrond faalt.
4. Ten aanzien van de overige door vreemdeling 1 ingebrachte beroepsgronden tegen het besluit van 20 augustus 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden, gelet op hetgeen is overwogen onder 1., niet wordt toegekomen. Over die gronden is reeds door de rechtbank in de uitspraak van 29 mei 2013 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, dat in hoger beroep niet is vernietigd.
5. Het beroep van vreemdeling 1 tegen het besluit van 20 augustus 2013 is kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [vreemdeling 1] tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 augustus 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Engelhart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2014
643.