201304837/1/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 april 2013 in zaak nr. 13/128 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2008 definitief op € 12.212,00 vastgesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 5 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak van [appellante] over 2008 herzien op nihil gesteld, haar voorschot over 2009 herzien op nihil gesteld en haar voorschotten over 2010 en 2011 gewijzigd en op respectievelijk € 1.730,00 en € 4.910,00 gesteld.
Bij besluit van 26 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. Kocabas-Güler, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Awir, kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Aan de onderscheiden besluiten van 5 september 2012, gehandhaafd bij besluit van 26 november 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat gastouderopvang in de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden. Daartoe is in aanmerking genomen dat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in die jaren kosten voor kinderopvang heeft gehad.
3. De rechtbank heeft het besluit van 26 november 2012 vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen daarin niet heeft gespecificeerd welke gegevens in de door [appellante] overgelegde overeenkomsten ontbreken. Zij heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat [appellante] over de jaren 2008 tot en met 2011 geen overeenkomsten heeft overgelegd die zowel een datum van ondertekening als alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten, zodat [appellante] niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang in die jaren op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden.
4. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte tot herziening van de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 is overgegaan. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is met betrekking tot dit jaar niet aan de vereisten voor herziening als bedoeld in artikel 21 van de Awir voldaan, zodat voor de aanspraak van [appellante] over 2008 zal worden uitgegaan van het besluit van 27 juli 2011. Naar aanleiding van dit gewijzigde standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] ter zitting het hoger beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2008.
5. Dit betekent dat partijen in hoger beroep enkel nog verdeeld zijn over de vraag of [appellante] voor de jaren 2009, 2010 en 2011 aanspraak heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag voor zover die betrekking hebben op gastouderopvang.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar overgelegde overeenkomsten wel voldoen aan de vereisten van artikel 52 van de Wko. In dat kader voert zij aan dat zij in 2008 een modelovereenkomst met het gastouderbureau is aangegaan die door beide partijen is ondertekend en waarin de gegevens van de kinderen en de ingangsdatum zijn vermeld. De overige gegevens zijn verder uitgewerkt in een aanvullende overeenkomst, waarin onder meer het aantal uren per kind per jaar, het uurtarief, de bemiddelingskosten en de duur van de overeenkomst zijn vermeld, aldus [appellante]. Door een wijziging van gastouder heeft zij met ingang van 1 januari 2010, 22 maart 2010 en 1 november 2010 nieuwe modelovereenkomsten met het gastouderbureau afgesloten. Deze afspraken zijn nader uitgewerkt in aanvullende overeenkomsten met het gastouderbureau. Gelet hierop, heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor de opvang van haar kinderen een overeenkomst met het gastouderbureau heeft gesloten, aldus [appellante].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), dient de overeenkomst, bedoeld in artikel 52 van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 9 oktober 2011 in zaak nr. 201101696/1/H2, 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2 en 16 november 2011 in zaak nr. 201106254/1/H2), dat, indien in een overgelegde overeenkomst de datum van ondertekening ontbreekt, niet vaststaat dat de kinderopvang op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden, zodat de overeenkomst in dat geval niet als bewijs kan dienen dat de kinderopvang voldeed aan artikel 52 van de Wko.
Het jaar 2009
6.2. [appellante] heeft twee overeenkomsten overgelegd met ingangsdatum 1 januari 2008, die, nu deze overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn aangegaan en tot 1 januari 2010 geen nieuwe overeenkomsten zijn gesloten, tevens betrekking hebben op het toeslagjaar 2009.
In de overeenkomst, die is gesloten tussen het gastouderbureau en [appellante], ontbreken onder meer het uurtarief en het aantal opvanguren per kind per jaar, zodat deze overeenkomst niet voldoet aan de vereisten van artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Op de andere overeenkomst, die is gesloten tussen het gastouderbureau, de gastouder en [appellante], ontbreekt de dagtekening. Bovendien vermeldt deze overeenkomst, met ingangsdatum 1 januari 2008, de namen, geboortedatum en BSN-nummers van de twee dochters van [appellante], terwijl deze dochters eerst in juli 2008 zijn geboren. Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mogen stellen dat [appellante] voor het toeslagjaar 2009 geen rechtsgeldige overeenkomst heeft overgelegd, zodat zij niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang in 2009 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden.
Dat beide overeenkomsten, naar [appellante] stelt, wel aan de daarvoor geldende vereisten zouden voldoen als zij in samenhang zouden worden gelezen doet hieraan, wat er van zij, niet af, nu uit geen van beide overeenkomsten blijkt dat deze in samenhang gelezen dienen te worden en zij elkaar, bijvoorbeeld wat betreft de opzegtermijn, zelfs tegenspreken. Voorts kan het betoog van [appellante] dat de gegevens uit artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling ook uit de overeenkomsten met de gastouder zijn te herleiden niet tot een ander oordeel leiden, nu dit geen overeenkomsten zijn als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
Het betoog faalt voor zover dat betrekking heeft op 2009.
6.3. Gelet hierop, heeft [appellante] geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over dat jaar, zodat de overige gronden die zij voor dit jaar heeft aangevoerd geen bespreking behoeven.
De jaren 2010 en 2011
6.4. Voor het toeslagjaar 2010 heeft [appellante] nieuwe overeenkomsten met het gastouderbureau respectievelijk het gastouderbureau en ieder van de gastouders gesloten. Nu deze overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, hebben deze overeenkomsten tevens betrekking op het toeslagjaar 2011.
De overeenkomsten, die zijn gesloten tussen het gastouderbureau en [appellante], voldoen evenmin aan de vereisten van artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, omdat daarin in ieder geval het uurtarief ontbreekt. Daarentegen voldoen de overeenkomsten die [appellante] met het gastouderbureau en de gastouders heeft gesloten, met ingangsdata 1 januari 2010 en 1 november 2010, wel aan alle vereisten. Bovendien zijn deze overeenkomsten gedagtekend en ondertekend door alle partijen. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] voor de jaren 2010 en 2011 geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft overgelegd.
Dit betekent dat het betoog van [appellante], voor zover dat ziet op de toeslagjaren 2010 en 2011, slaagt.
7. De Afdeling zal hierna beoordelen of het voorgaande leidt tot vernietiging van de uitspraak, voor zover aangevallen, voor zover deze betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
8. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2010 kosten van kinderopvang heeft gehad. Volgens de dienst heeft [appellante] aangetoond dat zij in 2010 in totaal € 23.057,00 aan kosten heeft voldaan, maar blijkt uit de jaaropgave over dat jaar dat zij € 29.359,00 aan kosten had moeten voldoen, zodat zij niet heeft aangetoond alle kosten te hebben voldaan.
8.1. Op de jaaropgave 2010 is vermeld dat de drie kinderen van [appellante] gezamenlijk 4259 uur opvang hebben gehad in dat jaar. Daarvan heeft [gastouder A] 1264 uur opvang verleend en [gastouder B] 2995 uur, beiden tegen een tarief van € 4,00 per uur. Dit betekent dat zij aan [gastouder A] € 5.056,00 moest betalen en aan [gastouder B] € 11.980,00, en niet, zoals op de jaaropgave is vermeld, € 20.224,00 moest betalen. Nu zij daarnaast € 4.259,00 aan bemiddelingskosten moest voldoen, heeft zij in 2010 in totaal € 21.295,00 aan kosten voor kinderopvang gehad. Aangezien [appellante] volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft aangetoond dat zij in totaal in 2010 € 23.057,00 aan kosten heeft betaald, heeft de dienst zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij alle kosten voor kinderopvang heeft betaald.
9. Ten aanzien van het toeslagjaar 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat de gastouderopvang in dat jaar niet op basis van de overeenkomsten heeft plaatsgevonden, omdat het uurtarief dat [appellante] in haar aanvraag voor 2011 heeft gemeld, dat correspondeert met het uurtarief dat in de overeenkomsten voor 2011 is opgenomen, niet het uurtarief is waartegen de gastouderopvang blijkens de jaaropgave van dat jaar daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
In haar aanvraag van 30 december 2010 heeft [appellante] voor de gastouderopvang van alledrie de kinderen een uurtarief van € 5,00 doorgegeven voor het jaar 2011. Dit uurtarief is ook vermeld in de overeenkomsten die zij met het gastouderbureau en de gastouders heeft gesloten. Uit de jaaropgave over 2011 blijkt evenwel dat de gastouderopvang heeft plaatsgevonden tegen andere uurtarieven. [appellante] heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom op de jaaropgave andere uurtarieven zijn vermeld dan blijkens de overeenkomsten zijn afgesproken. Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mogen stellen dat de kinderopvang niet op basis van de overeenkomsten heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat [appellante] voor 2011 geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag, zodat de overige gronden die zij voor dat jaar heeft aangevoerd geen bespreking behoeven.
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het toeslagjaar 2010 geheel in stand blijven. De Belastingdienst/Toeslagen dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar te beslissen, voor zover dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2010. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Voor het overige dient de uitspraak, voor zover aangevallen, met verbetering van gronden te worden bevestigd.
11. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 april 2013 in zaak nr. 13/128, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voor zover dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2010;
III. bevestigt die uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
480-752.