201303760/1/A4.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2011 in zaken nrs. 11/356 en 11/355 in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoeker A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Party- en Recreatiecentrum Strandheem B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
en
het dagelijks bestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-4995/2176, heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [verzoeker] van 12 oktober 2010 om jegens [belanghebbende] handhavingsmaatregelen te treffen wegens het overtreden van het Besluit bodemkwaliteit, afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, heeft het dagelijks bestuur het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
zaaknr. 11/355
Bij besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [verzoeker] van 13 oktober 2010 om jegens [belanghebbende] handhavingsmaatregelen te treffen wegens het overtreden van de Waterwet, afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0566, heeft het dagelijks bestuur het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2011, in zaken nrs. 11/356 en 11/355, heeft de rechtbank de door [verzoeker] tegen de besluiten van 9 mei 2011 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, in stand gelaten (zaaknr. 11/356) en bepaald dat het dagelijks bestuur opnieuw een besluit neemt op het tegen het besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175, (zaaknr. 11/355) gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 februari 2012, voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur opnieuw op het door [verzoeker] tegen het besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175, gemaakte bezwaar beslist.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201200495/1/A4 ter zitting behandeld op 10 september 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J. Feunekes, T. Pater en E. Huizinga, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [verzoeker A] en Strandheem B.V., bijgestaan respectievelijk vertegenwoordigd door mr. E. Kronemeijer, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. De verzoeken van [verzoeker] om handhaving hebben betrekking op de opslag van zand, afkomstig uit de zandput Ureterp, in een onderwaterdepot in de recreatieplas Strandheem bij Opende. Voor het transport en de opslag van het zand heeft [belanghebbende] op 29 september 2010 een melding gedaan in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Volgens de melding wordt in de periode van 4 oktober 2010 tot en met 31 maart 2011 700.000 m3 zand van de zandwinningslocatie Ureterp naar Opende getransporteerd, waarvan 400.000 m3 zand onder water en 300.000 m3 zand bovengronds wordt opgeslagen.
[verzoeker] stelt dat voor het lozen van het met water vermengd zand in de plas Strandheem en het opslaan daarvan een vergunning krachtens de Waterwet is vereist. Voor zover het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, heeft [belanghebbende] de in dat besluit opgenomen zorgplicht overtreden, aldus [verzoeker].
2. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175, het verzoek om handhaving op grond van de Waterwet afgewezen omdat naar zijn mening niet de Waterwet maar het Besluit bodemkwaliteit van toepassing was. Bij besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0566, heeft het dagelijks bestuur het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. [verzoeker] heeft geen belang meer bij een beslissing op zijn bezwaar, nu de tijdelijke opslag van zand in de plas Strandheem in december 2010 definitief is beëindigd en de werkzaamheden niet zullen worden hervat of voortgezet, aldus het dagelijks bestuur.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] wél belang heeft bij een beslissing op zijn bezwaar omdat hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is, zodat het dagelijks bestuur had moeten onderzoeken of een vergunning krachtens de Waterwet is vereist. De rechtbank heeft daarom het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0566, vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. (Zaaknr. 11/355)
3. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-4995/2176, gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, het verzoek om handhaving op grond van het Besluit bodemkwaliteit afgewezen omdat naar zijn mening dat besluit niet werd overtreden. Het dagelijks bestuur heeft voor de motivering van de afwijzing van het verzoek gedeeltelijk verwezen naar zijn besluit van 21 april 2010, dat eveneens strekt tot afwijzing van een verzoek van [verzoeker] om handhaving jegens [belanghebbende] vanwege overtreding van de zorgplicht van het Besluit bodemkwaliteit ten aanzien van een partij zand die in de plas Strandheem werd opgeslagen.
De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur niet had mogen verwijzen naar het besluit van 21 april 2010 en voorts dat het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is. De rechtbank heeft daarom het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, wegens strijd met artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. (Zaaknr. 11/356)
4. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoeker] belang had bij het nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-5011/2175. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat [verzoeker] geen belang had bij een uitspraak op zijn beroepen. De lozings- en opslagactiviteiten waren al voltooid, zodat [verzoeker] niet kon bereiken wat hij met zijn beroepen heeft beoogd, aldus het dagelijks bestuur.
4.1. [verzoeker] stelt dat hij schade heeft geleden vanwege het lozen en het opslaan van zand in het oppervlaktewater. Door de vertroebeling van het water, als gevolg van die lozing en opslag, is de omzet van het recreatiecentrum gedaald, aldus [verzoeker].
4.2. Gelet op hetgeen [verzoeker] hierover heeft gesteld, is het niet op voorhand onaannemelijk dat [verzoeker] schade lijdt of heeft geleden in de vorm van omzetderving ten gevolge van de lozing en opslag van het zand. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [verzoeker] belang had bij een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank is er voorts terecht vanuit gegaan dat [verzoeker] belang had bij een uitspraak op zijn beroepen.
Het betoog faalt.
5. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, in strijd is met artikel 4:6 van de Awb.
5.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
5.2. Het dagelijks bestuur heeft voor de motivering van de afwijzing van het verzoek om handhaving voor een deel verwezen naar zijn besluit van 21 april 2010. Dat besluit strekte eveneens tot afwijzing van een verzoek van [verzoeker] om handhaving jegens [belanghebbende] vanwege overtreding van de zorgplicht van het Besluit bodemkwaliteit ten aanzien van een partij zand die in oktober 2009 en maart 2010 in de plas Strandheem werd opgeslagen. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur in de considerans van de besluiten van 28 oktober 2010 en 9 mei 2011 een zelfstandige motivering gegeven voor de afwijzing van het verzoek om handhaving en de ongegrondverklaring van het daartegen gemaakte bezwaar. Gelet op de overeenkomsten tussen de twee verzoeken om handhaving valt niet in te zien waarom voor een deel van de motivering van de afwijzing van het tweede verzoek niet zou kunnen worden verwezen naar het besluit tot afwijzing van het eerste verzoek. Verder is het besluit van 9 mei 2011 het resultaat van een bestuurlijke heroverweging van het besluit van 28 oktober 2010. Gezien het vorenstaande is het besluit van 9 mei 2011 niet in strijd met artikel 4:6 van de Awb.
Het betoog slaagt.
6. Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep zijn standpunt dat niet de Waterwet maar het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, gehandhaafd.
[verzoeker] betoogt dat het Besluit bodemkwaliteit reeds vanwege het overgangsrecht niet van toepassing is omdat [belanghebbende] beschikt over een in 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende en in 2005 gewijzigde vergunning.
6.1. Ingevolge artikel 79, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 65 (1 juli 2008) geldig, indien vóór dat tijdstip een vergunning is verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor de duur van de vergunning maar ten hoogste voor drie jaar na dat tijdstip.
6.2. De Wet milieubeheer-vergunning waarop [verzoeker] doelt ziet niet op de activiteiten waarop de verzoeken om handhaving betrekking hebben. Reeds daarom is artikel 79, eerste lid, niet van toepassing en kan de toepassing van het Besluit bodemkwaliteit niet op die grond worden uitgesloten.
6.3. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam tenzij een daartoe strekkende vergunning is verleend of daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 6.1 wordt onder 'stoffen' verstaan: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit geldt het verbod bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet niet voor toepassingen van grond in een oppervlaktewaterlichaam die voldoen aan het eerste lid.
Ingevolge het eerste lid is dit besluit van toepassing op het toepassen van grond, voor zover:
a. geen grotere hoeveelheid van die grond wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing,
b. de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt, en
c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit wordt onder toepassen van grond onder meer verstaan: het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond als bedoeld in artikel 35, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond in die toepassing, alsmede het laten verrichten daarvan.
In artikel 35, onder h, in verbinding met onderdelen a en d, wordt genoemd: tijdelijke opslag van grond in oppervlaktewater gedurende maximaal 10 jaar, bestemd voor toepassingen in wegconstructies en in ophogingen in waterbouwkundige constructies.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, meldt degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan de minister.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien het gaat om tijdelijke opslag langer dan 6 maanden, de eindbestemming binnen die termijn gemeld.
6.4. De rechtbank heeft overwogen dat niet vaststaat dat de grond binnen 10 jaar zal worden afgezet en evenmin dat de grond daadwerkelijk voor water- en wegenbouw is bestemd. Niet wordt voldaan aan een van de nuttige toepassingen als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit en evenmin aan artikel 5, eerste lid, onderdelen a en b. Het Besluit bodemkwaliteit is dus niet van toepassing, zodat mogelijk een vergunning krachtens de Waterwet is vereist, aldus de rechtbank.
6.5. [belanghebbende] heeft op 29 september 2010 een melding als bedoeld in artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit gedaan voor het lozen van zand en transportwater en het opslaan van zand in de waterplas Strandheem gedurende de periode van 4 oktober 2010 tot 31 maart 2011. In de melding is aangegeven dat het gaat om tijdelijke opslag. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden uitgegaan van een opslag met een maximale duur van 10 jaar. Anders dan [verzoeker] betoogt behoeft bij een melding geen garantie of zekerheid te worden gegeven dat de opslag niet langer dan 10 jaar duurt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wordt in zoverre voldaan aan het vereiste van artikel 35, onder h. Indien niettemin het zand langer dan 10 jaar wordt opgeslagen, kan het dagelijks bestuur handhavend optreden.
6.6. In de melding is aangegeven dat de eindbestemming van het zand water- en wegenbouw is. Hiermee is voldaan aan artikel 42, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Anders dan [verzoeker] kennelijk veronderstelt, kan van degene die een melding doet redelijkerwijs niet worden verlangd dat een gedetailleerde bestemming dan wel een gespecificeerde lijst van afnemers wordt overgelegd.
Gelet op het vorenstaande wordt in zoverre voldaan aan het vereiste van artikel 35, onder h, in verbinding met onderdelen a en d. Dat, zoals [verzoeker] stelt, [belanghebbende] niet zelf het zand toepast maakt dat niet anders. Bepalend is of de eindbestemming overeenkomt met een van de toepassingen genoemd in de onderdelen a tot en met e.
6.7. Uit de overwegingen 6.5 en 6.6 volgt dat het lozen en het opslaan van het zand kunnen worden gekwalificeerd als het toepassen van grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
6.8. Verder wordt, anders dan [verzoeker] betoogt en de rechtbank oordeelt, voldaan aan artikel 5, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Uit de nota van toelichting blijkt dat de in dit artikellid neergelegde criteria alleen van belang zijn voor het onderscheid tussen nuttige toepassing van grond en baggerspecie en verwijdering van afvalstoffen. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag in geval van werken als bedoeld in artikel 1 en toepassingen als bedoeld artikel 35 er vanuit mag gaan dat het gaat om een nuttige toepassing, mits dat werk of die toepassing voldoet aan de daaraan gestelde eisen bij of krachtens dit besluit. Voor zover de uiteindelijke toepassing kan worden aangemerkt als nuttige toepassing, geldt dit ook voor de daaraan voorafgaande tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, aldus de nota van toelichting, blz. 40, 41 en 156, Stb. 2007, 469). In dit geval gaat het om schoon zand, niet zijnde een afvalstof, dat uiteindelijk overeenkomstig artikel 35, onderdelen a en d , wordt toegepast.
6.9. Het betoog van [verzoeker] dat het Besluit bodemkwaliteit buiten toepassing moet blijven omdat de desbetreffende bepalingen in strijd met de Waterwet zijn dan wel innerlijk tegenstrijdig zijn, slaagt niet. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van heden in zaak nr. 201200495/1/A4, onder 4.11 en 4.12.
6.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is op het lozen van het met water vermengd schoon zand en opslaan daarvan in de recreatieplas Strandheem. Dit betekent dat geen vergunning ingevolge de Waterwet was vereist.
6.11. Het betoog van [verzoeker] dat het dagelijks bestuur niettemin op grond van de Waterwet handhavend had moeten optreden, omdat de desbetreffende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit werden overtreden en daarom de vergunningplicht was herleefd, slaagt niet, reeds omdat ten tijde van het nemen van de bij de rechtbank bestreden besluiten van dergelijke overtredingen niet was gebleken.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567 (zaaknr. 11/356) moet worden vernietigd.
Nu het dagelijks bestuur niet bevoegd was tot handhaving op grond van de Waterwet heeft het het verzoek daartoe bij besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175, terecht afgewezen. Gelet hierop had de rechtbank het daartegen gemaakte bezwaar zelf voorziend ongegrond moeten verklaren. De uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij ten aanzien van het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0566, is bepaald dat het dagelijks bestuur opnieuw moet beslissen op het bezwaarschrift (zaaknr. 11/355), komt dan ook eveneens voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige dient de uitspraak te worden bevestigd.
De Afdeling zal het tegen het besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0566.
Aan het besluit van 27 februari 2012, voor zover daarbij opnieuw op het door [verzoeker] tegen het besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175, gemaakte bezwaar is beslist (zaaknr. 11/355), komt de grondslag te ontvallen, zodat dat besluit in zoverre moet worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de overige door [verzoeker] tegen het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, (zaaknr. 11/356) aangevoerde beroepsgronden alsnog inhoudelijk beoordelen.
8. [verzoeker] betoogt dat artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit is overtreden. Door het brengen en opslaan van met water vermengd zand in de plas Strandheem is het water ernstig vertroebeld. Als exploitant van het recreatiecentrum aan de plas heeft hij groot belang bij helder zwemwater en een goede waterkwaliteit. Het dagelijks bestuur hanteert een onjuiste peildatum voor de waterkwaliteit. In de door Tauw B.V. opgestelde rapporten "Effecten zandstort in Strandheem" van 4 december 2009 en "Waterkwaliteit plas Strandheem" van 28 april 2010, is vermeld dat het doorzicht van het water 5.7 m bedroeg voordat [belanghebbende] in oktober 2009 met de zandopslag in de Strandheem was aangevangen. Het dagelijks bestuur had van die situatie moeten uitgaan. De door het waterschap gehanteerde norm voor onopgeloste bestanddelen van 200 mg/l werd en wordt overschreden. Het dagelijks bestuur had moeten ingrijpen op het moment dat het gehalte aan onopgeloste bestanddelen steeds hoger opliep en het herstel aldus werd vertraagd. Daar komt bij dat niet is gebleken dat [belanghebbende] de monitoring van de waterkwaliteit en andere afgesproken acties had uitgevoerd. Voorts strekt de zorgplicht zich ook uit over de periode nadat het zand in het onderwaterdepot is gebracht, nu de milieugevolgen ook na die periode kunnen optreden, aldus [verzoeker].
8.1. Artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit luidt:
"Degene die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die zoveel mogelijk voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd."
8.2. Uit de nota van toelichting op dit artikel blijkt dat de bepaling is bedoeld als vangnet voor situaties waarin sprake is van kennelijk onzorgvuldig handelen waardoor schade kan ontstaan voor de mens en het ecosysteem, zonder dat een specifiek wettelijk voorschrift wordt overtreden. Het bevoegd gezag kan op basis van deze bepaling handhavend optreden indien (potentieel) nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater optreden als gevolg van een toepassing in het kader van het besluit, aldus de nota van toelichting, blz. 142, Stb. 2007, 469.
8.3. [belanghebbende] heeft in de periode van oktober 2010 tot en met februari 2011 met water vermengd zand overgebracht naar Opende en een deel daarvan in de waterplas Strandheem opgeslagen. In oktober 2009 en maart 2010 heeft [belanghebbende] eveneens zand in de waterplas opgeslagen. In de uitspraak van heden in zaak nr. 201200495/1/A4 heeft de Afdeling geconcludeerd dat [belanghebbende] ten aanzien van deze opslag artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit niet heeft overtreden. Daartoe heeft de Afdeling onder meer overwogen dat niet is gebleken dat het brengen en het houden van het zand in de plas schadelijk was voor de gezondheid van de mens of het ecosysteem en evenmin dat dit andere potentieel nadelige gevolgen voor het milieu heeft gehad. Het in de periode van oktober 2010 tot en met februari 2011 opgeslagen zand is van dezelfde kwaliteit en met dezelfde spuittechniek onder water gebracht als het zand dat in maart 2010 is opgeslagen. Het enkele feit dat periodiek verhoogde concentraties aan onopgeloste bestanddelen zijn gemeten (meer dan 200 mg/l), maakt niet dat ten aanzien van de hier in geding zijnde opslag anders moet worden geoordeeld dan over de opslag in oktober 2009 en maart 2010. Ook anderszins bestaat daar geen aanleiding voor. Het dagelijks bestuur kon, gelet op de opgedane ervaringen, verwachten dat de verhoogde concentraties tijdelijk van aard zijn en deze zich op afzienbare termijn zouden normaliseren. Daarbij heeft het dagelijks bestuur er op gewezen dat het gehalte aan onopgeloste bestanddelen ten tijde van het nemen van het besluit van 9 mei 2011 lager was dan in dezelfde periode in 2010. Weliswaar stelt [verzoeker] dat een doorzicht van 5.7 m als uitgangspunt moet worden genomen, doch deze waarde kan, zoals de Afdeling in de uitspraak van heden in zaak nr. 201200495/1/A4 heeft overwogen, niet als representatief worden aangemerkt. Voor zover [verzoeker] betoogt dat de zorgplicht zich ook uitstrekt over de periode nadat het zand in het onderwaterdepot is gebracht, overweegt de Afdeling dat ook ten tijde van het nemen van het besluit van 9 mei 2011 niet was gebleken van milieugevolgen die er op duidden dat de zorgplicht was overtreden.
8.4. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat [belanghebbende] de in artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit vervatte zorgplicht heeft overtreden. Het dagelijks bestuur was dan ook niet bevoegd tot handhavend optreden. Het heeft het verzoek daartoe derhalve terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
9. Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2011 in zaken nrs. 11/356 en 11/355, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 9 mei 2011, kenmerk 10-6001/0567, en voor zover ten aanzien van het besluit van het dagelijks bestuur van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0566, is bepaald dat het dagelijks bestuur opnieuw moet beslissen op het bezwaarschrift;
III. verklaart het door [verzoeker A], [verzoeker A] en Party- en Recreatiecentrum Strandheem B.V. gemaakte bezwaar tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175, ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0566;
V. verklaart het door [verzoeker A], [verzoeker A] en Party- en Recreatiecentrum Strandheem B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 9 mei 2011, kenmerk 10-6015/0567, ongegrond;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 27 februari 2012, kenmerk 12-662/12-1014, voor zover daarbij opnieuw is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2010, kenmerk 10-5011/2175.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2104
190.