ECLI:NL:RVS:2014:1056

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201303208/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidierelatie preventief jeugdbeleid door college aan stadsgewest Haaglanden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het regionaal openbaar lichaam Stadsgewest Haaglanden tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2013. Het stadsgewest had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarin werd aangekondigd dat er na 31 december 2012 geen bestuurlijke afspraken meer zouden worden gemaakt op het gebied van preventief jeugdbeleid. Dit besluit volgde op een brief van 19 maart 2012 waarin het college de nieuwe koers van de bestuursovereenkomst aankondigde. Het college verklaarde het bezwaar van het stadsgewest ongegrond en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak.

Het stadsgewest heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het college een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld op 5 maart 2014. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het stadsgewest niet betwistte dat het college beleidsvrijheid heeft bij het verlenen, verminderen of beëindigen van subsidies. Echter, het stadsgewest stelde dat het besluit van 19 maart 2012 onverwacht was, omdat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de subsidie geheel zou worden beëindigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college op basis van gewijzigde beleidsinzichten de subsidie gefaseerd kon afbouwen, waarbij onderscheid gemaakt mocht worden tussen verschillende soorten regio's. De redelijkheid van de geboden termijn voor het afbouwen van de subsidie werd niet betwist. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop subsidies in het kader van jeugdzorg worden verstrekt en beëindigd, vooral in het licht van de decentralisatie van jeugdzorg naar gemeenten.

Uitspraak

201303208/1/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het regionaal openbaar lichaam Stadsgewest Haaglanden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2013 in zaak nr. 12/9679 in het geding tussen:
het stadsgewest
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij brief van 19 maart 2012 heeft het college het stadsgewest geïnformeerd over de nieuwe koers van de bestuursovereenkomst op het gebied van jeugd en maatschappelijke participatie en aangekondigd na het aflopen van de bestuursovereenkomsten Regionale Agenda Samenleving (hierna: RAS) per 31 december 2012 geen bestuurlijke afspraken te maken met het stadsgewest voor de daaropvolgende periode op het gebied van preventief jeugdbeleid.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft het college het door het stadsgewest daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2013 heeft de rechtbank het door het stadsgewest daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het stadsgewest hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2014, waar het stadsgewest, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Dijk, advocaat te Den Haag, en mr. A. Bor en drs. T.J. de Ruiter, werkzaam bij het stadsgewest, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag, en G. Looijenga, werkzaam bij het college, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) wordt, indien een provinciebestuur de bevoegdheden inzake de uitvoering van zijn taken in het kader van de jeugdzorg heeft overgedragen aan het bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr) waarvan de gemeente Amsterdam, Rotterdam, onderscheidenlijk ’s-Gravenhage deel uit maakt, dat bestuur voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met het provinciebestuur.
Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2. Het stadsgewest is een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wgr. Het heeft de bevoegdheden inzake de uitvoering van de taken in het kader van de jeugdzorg van het provinciebestuur overgedragen gekregen.
3. Het stadsgewest ontving, gedurende de looptijd van de RAS van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012, subsidie van het college op het gebied van preventief jeugdbeleid (vroegtijdige hulp en nazorg), dat niet valt onder wettelijke verplichtingen voortvloeiende uit de Wjz of de Wet maatschappelijke ondersteuning. Bij de brief van 19 maart 2012 heeft het college meegedeeld dat het de jeugdzorgtaken overdraagt aan gemeenten, het er om die reden voor gekozen heeft om de RAS af te bouwen en het daarom geen bestuurlijke afspraken zal maken met het stadsgewest voor de periode na 2012. Dit heeft tot gevolg dat het college vanaf 2013 geen subsidie meer aan het stadsgewest zal verstrekken voor preventief jeugdbeleid, zodat in zoverre sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Bij besluit van 19 september 2012 heeft het college dit besluit gehandhaafd.
4. Ter zitting heeft het stadsgewest benadrukt dat het niet betwist dat het college beleidsvrijheid heeft bij het verlenen, verminderen of beëindigen van subsidie en dat het begrijpt dat het college, in het licht van de naderende decentralisatie van de jeugdzorg, het subsidiebeleid op het gebied van preventief jeugdbeleid heeft gewijzigd. Het stadsgewest heeft daarbij tevens aangegeven dat in 2011 weliswaar duidelijk is geworden dat dit subsidiebeleid zou worden gewijzigd en dat de wijziging nog nadere concrete uitwerking zou behoeven, maar dat er geen aanwijzingen waren dat de subsidie geheel zou worden beëindigd, zodat het besluit van 19 maart 2012 totaal onverwacht was. Het stadsgewest betwist niet dat de bij dat besluit gegeven termijn van ruim negen maanden om de gesubsidieerde activiteiten af te bouwen en verplichtingen jegens derden af te wikkelen dan wel deze activiteiten anderszins voort te zetten, op zichzelf redelijk is.
5. Het stadsgewest heeft ter zitting verklaard dat het belang van deze procedure ligt in de vraag of het over de periode 1 januari tot 1 juli 2013 tekort is gedaan door het college. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college bij de beëindiging van de subsidierelatie op het gebied van preventief jeugdbeleid, in het licht van artikel 4:51 van de Awb onderscheid tussen het stadsgewest als plusregio en andere RAS-regio’s mocht maken. Het stadsgewest betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het stadsgewest ten onrechte ongelijk heeft behandeld door de subsidierelatie met het stadsgewest - evenals met de plusregio Rotterdam - per 1 januari 2013 te beëindigen, terwijl het de subsidierelatie met de andere RAS-regio’s pas per 1 juli 2013 heeft beëindigd. De werkzaamheden in het kader van het preventief jeugdbeleid vallen niet onder de uitvoering van de taken die het stadsgewest in het kader van de jeugdzorg van het provinciebestuur overgedragen heeft gekregen, zodat de hoedanigheid van plusregio niet aan het onderscheid ten grondslag kan worden gelegd, aldus het stadsgewest.
5.1. Het bepaalde in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb verplicht er niet toe dat het moment waarop de redelijke termijn aanvangt, voor het stadsgewest hetzelfde is als voor de RAS-regio’s die niet tevens plusregio zijn. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat het college op grond van gewijzigde beleidsinzichten de subsidie op het gebied van het preventief jeugdbeleid gefaseerd afbouwt op een wijze waarbij onderscheid tussen soorten regio’s wordt gemaakt, aansluitend bij een verschil in verantwoordelijkheden van de beide soorten regio’s op het terrein van de jeugdzorg. Zoals hiervoor is overwogen, is de redelijkheid van de geboden termijn op zichzelf niet in geschil, en was de termijn voor beide groepen regio’s vanaf de aankondiging van de beëindiging van de subsidie even lang.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
18-799.