201303027/1/V2.
Datum uitspraak: 18 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 maart 2013 in zaak nr. 11/41187 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Bij brief van 20 september 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt mede verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 28 juni 2013 te omvatten.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat paragraaf C24/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze gold ten tijde van het besluit van 28 juni 2013, niet in strijd is met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 juni 2011 in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr).
5.1. Aangezien de vreemdeling niet heeft toegelicht waarom voormelde paragraaf volgens hem in strijd is met het arrest, faalt de beroepsgrond.
6. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris aan het standpunt, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is verwesterd, ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht.
6.1. Aangezien de vreemdeling in de zienswijze zelf heeft aangevoerd dat juist van hem, een intellectueel uit Somalische politieke kringen, elementen van verwestersing zullen opvallen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij is verwesterd, niet in redelijkheid onder meer de gestelde politieke activiteiten, die deel uitmaken van het ongeloofwaardig geachte asielrelaas, heeft kunnen betrekken.
7. De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid omdat hij hem niet aanvullend heeft gehoord over de gestelde verwestersing.
7.1. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2013 heeft de staatssecretaris wat betreft de gestelde verwestersing een nieuw voornemen uitgebracht en heeft hij de vreemdeling in de gelegenheid gesteld daarover schriftelijk zijn zienswijze naar voren te brengen. De vreemdeling heeft niet toegelicht waarom deze gelegenheid om zijn zienswijze naar voren te brengen voor hem niet volstond en hij in persoon aanvullend diende te worden gehoord. Reeds daarom heeft de staatssecretaris door de vreemdeling niet aanvullend te horen niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb gehandeld.
8. Voorts klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris niet is ingegaan op zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur.
8.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat hij het betoog van de vreemdeling dat hij heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door drie eerdere besluiten in te trekken, niet volgt. Het merendeel van de besluiten is volgens de staatssecretaris ingetrokken naar aanleiding van gewijzigd beleid, waardoor opnieuw naar het te hanteren beleid gekeken diende te worden. Aldus is de staatssecretaris wel degelijk op het betoog van de vreemdeling ingegaan. De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling voert voorts aan dat de staatssecretaris in het besluit niet is ingegaan op zijn betoog in de zienswijze dat in Mogadishu sprake is van een uitzonderlijke situatie waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
9.1. De beroepsgrond is terecht voorgedragen, maar kan gelet op de uitspraak van de Afdeling over de veiligheidssituatie in Mogadishu van 23 mei 2013 in zaak nr. 201302478/1/V2 en nu uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd niet is af te leiden dat de situatie in Mogadishu ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie die in die uitspraak aan de orde was, niet leiden tot het beoogde doel.
10. De vreemdeling voert ten slotte aan dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij pas vier maanden nadat hij zich had gemeld met de intentie een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen in de gelegenheid is gesteld die aanvraag daadwerkelijk in te dienen, zodat hij, gelet op de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
10.1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 200907000/1/V2 waarin de hier opgeworpen rechtsvraag is beantwoord in voor de vreemdeling negatieve zin, faalt ook deze beroepsgrond.
11. Het beroep is kennelijk ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 juni 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014
284-681.