201303437/1/V4.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 april 2013 in zaken nrs. 13/5703, 13/5717, 13/5723, 13/5704, 13/5719 en 13/5724 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 februari 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in redelijkheid niet het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen. Hij voert hiertoe aan dat de vreemdelingen hier te lande hun reisdocumenten hebben afgestaan aan hun reisagent zonder dat daarbij sprake was van dwang en dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat volgens paragraaf C4/3.6.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, onder die omstandigheden het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdelingen kan worden toegerekend. Dat de vreemdelingen de intentie hadden om door te reizen en zich, toen hun duidelijk werd dat de reisagent was verdwenen, onmiddellijk hebben gemeld bij de Koninklijke Marechaussee, alsmede dat zij consistente, gedetailleerde en ten dele verifieerbare verklaringen over hun reis hebben afgelegd, doet daaraan niet af, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdelingen hebben verklaard dat zij bij aankomst op Schiphol de bij hun reis gebruikte paspoorten in handen hebben gehad en dat zij deze bij de paspoortcontrole hebben getoond. Daarna hebben zij de paspoorten aan de reisagent afgegeven. De vreemdelingen hebben niet gesteld dat zij dit onder dwang hebben gedaan. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2008 in zaak nr. 200708959/1, heeft de staatssecretaris onder die omstandigheden in redelijkheid het ontbreken van de paspoorten aan de vreemdelingen kunnen tegenwerpen. Dat zij consistente, gedetailleerde en ten dele verifieerbare verklaringen over hun reis hebben afgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Eveneens in voormelde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door de staatssecretaris in die zaak gegeven uitleg van voormelde paragraaf C4/3.6.3. van de Vc 2000, dat met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zichzelf nog niet aannemelijk is gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de desbetreffende vreemdeling niet kan worden toegerekend en dat daarvan eerst sprake is indien de documenten onder dwang zijn afgegeven, niet onredelijk of anderszins onjuist is. Dat de vreemdelingen ten tijde van de afgifte van de paspoorten dachten dat zij naar Canada zouden doorreizen, leidt evenmin tot het oordeel dat het ontbreken daarvan niet in redelijkheid aan de vreemdelingen kan worden toegerekend. Dit doet immers niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdelingen voor de onderbouwing van hun reis- en asielrelaas.
1.2. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 aan de vreemdelingen kunnen tegenwerpen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 28 februari 2013 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Vreemdelingen 2 en 3 hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van hun asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat dit daarom ongeloofwaardig is. Vreemdeling 2 heeft daartoe aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet geloofwaardig is dat zij zich niet zou kunnen onttrekken aan een gedwongen huwelijk met haar neef en, daarmee samenhangend, aan een besnijdenis. Vreemdeling 3 heeft ter onderbouwing van zijn betoog aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn verklaringen over zijn vriend [naam vriend], diens tas, de huiszoeking door de veiligheidsdienst en de gevolgen daarvan niet geloofwaardig zijn.
3.1. Vreemdeling 2 heeft verklaard dat na de dood van haar vader in 1999 een oom diens rol als pater familias heeft overgenomen, maar dat deze oom zich nauwelijks met het gezin bemoeide. Tegelijkertijd heeft vreemdeling 1, de moeder van vreemdelingen 2 en 3, verklaard dat haar echtgenoot als enige in de familie zijn dochters niet heeft laten besnijden en dat de familie, waarin besnijdenis op jonge leeftijd gebruikelijk is, dit niet accepteerde. Onder verwijzing naar deze omstandigheden heeft de staatssecretaris het in redelijkheid bevreemdend kunnen achten dat vreemdeling 2 na de dood van haar vader gedurende dertien jaar niet door haar oom is benaderd om alsnog te worden besneden, en dat toen deze oom in 2012 opeens zijn invloed wilde laten gelden door vreemdeling 2 met zijn zoon te laten huwen, zij niet in de positie verkeerde om aan het huwelijk en de daarmee samenhangende besnijdenis te ontkomen. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in het desbetreffende besluit van 28 februari 2013, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, voldoende gemotiveerd dat het relaas van vreemdeling 2 over het gedwongen huwelijk met haar neef en de daarmee samenhangende besnijdenis positieve overtuigingskracht mist en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas ongeloofwaardig is.
3.2. Vreemdeling 3 heeft verklaard niet te weten wat de politieke rol van zijn vriend [naam vriend] is en of diens activiteiten een risico vormen voor zijn omgeving. Ook heeft hij verklaard dat hij niet weet wat in de tas zat die [naam vriend] bij hem achterliet. Nu vreemdeling 3 eerder problemen had gehad met de veiligheidsdienst, heeft de staatssecretaris het, onder verwijzing naar deze omstandigheden, in redelijkheid bevreemdend kunnen achten dat hij het risico zou nemen van het bij hem thuis hebben van de tas van [naam vriend]. Gezien voorts het causale verband tussen de gebeurtenissen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen concluderen dat de verklaringen van vreemdeling 3 over de inval van de veiligheidsdienst, waarbij de tas van [naam vriend] zou zijn gevonden, en over de arrestatie en detentie van vreemdelingen 1 en 2 evenmin aannemelijk zijn. Daarbij is van belang dat vreemdeling 3 eveneens weinig heeft weten te verklaren over de verdere toedracht van de inval, over wat de veiligheidsdienst vreemdelingen 1 en 2 heeft gevraagd gedurende hun detentie en over de voorwaarden van hun vrijlating. Tot slot heeft de staatssecretaris het in redelijkheid onaannemelijk kunnen achten dat vreemdelingen 1 en 2 na hun vrijlating op hun oude adres zijn blijven wonen en dat de veiligheidsdienst, die specifiek vreemdeling 3 zou zoeken, hem niet heeft gezocht op het nabijgelegen adres van zijn oma, waar hij van 13 december 2012 tot zijn vertrek op 6 januari 2013 zou hebben verbleven en waar vreemdelingen 1 en 2 hem ook hebben bezocht. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in het desbetreffende besluit van 28 februari 2013, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, voldoende gemotiveerd dat het relaas van vreemdeling 3 over zijn problemen met de veiligheidsdienst in december 2012 positieve overtuigingskracht mist en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas ongeloofwaardig is.
3.3. De beroepsgronden falen.
4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 april 2013 in zaken nrs. 13/5703, 13/2717 en 13/5723;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dijken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
595.