ECLI:NL:RVS:2014:1043

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201301480/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.W.L. Loeb
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 2.000,00 werd opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon zonder huisvestingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 27 januari 2012 deze boete opgelegd, waarna het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar mondelinge uitspraak van 13 december 2012.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2013 behandeld. Tijdens deze zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] de woning in strijd met de Huisvestingswet had verhuurd, omdat de bewoners geen huisvestingsvergunning hadden.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de wet had overtreden. Hij stelde dat de persoon met wie hij een huurovereenkomst had, wel over een vergunning beschikte en dat de bewoning slechts tijdelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat [appellant] als verhuurder verantwoordelijk was voor het toezicht op de woning en dat de overtreding van de wet niet kon worden ontkend.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de boete te matigen. De beslissing van het college om de boete op te leggen werd als rechtmatig beschouwd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.

Uitspraak

201301480/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2012 in zaak nr. 12/2688 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college [appellant] een boete van € 2.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 13 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.W. Dolphijn, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen ervan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500 voor overtreding van artikel 7, tweede lid.
Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) is deze verordening van toepassing in de gebieden, die door de Minister op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Ingevolge het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71).
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte beschikt.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.
Ingevolge het tweede lid, gelezen in verbinding met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening, bedraagt de boete bij overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, zonder dat sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie, voor de eerste overtreding € 2.000,00.
2. Aan het besluit van 15 mei 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikken in gebruik heeft gegeven. Tijdens een inspectie op 18 oktober 2011 was een [vrouw] in de woning aanwezig die verklaarde dat zij sinds 15 september 2011 met haar man, dochter en schoonzus in de woning verblijft. Zij verklaarde voorts dat zij de woning van [appellant] huurt, daarvoor maandelijks € 400,00 contant aan hem betaalt en niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening door hem overtreden heeft geacht. [persoon], met wie hij een huurovereenkomst voor de woning heeft gesloten, beschikte wel over een huisvestingsvergunning. [persoon] heeft de woning zonder zijn medeweten of instemming kennelijk tijdelijk aan anderen ter beschikking gesteld. Voorts is artikel 2.2. van de Huisvestingsverordening niet van toepassing, omdat de huurovereenkomst met de bewoners slechts van korte duur was en daarom geen bewoning in de zin van de bepaling plaatsvond. Bovendien had een huisvestingsvergunning, indien deze zou zijn aangevraagd, niet mogen worden geweigerd. Verder brengt artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mee dat de boete dient te worden gematigd, nu de overtreding hem niet kan worden verweten. Ten slotte heeft het college niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal van verhoor en rapport van bevindingen van 18 oktober 2011, waarop het college zich heeft gebaseerd. Niet in geschil is dat de de woning bewonende personen niet over een huisvestingsvergunning beschikten. De rechtbank heeft voorts terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat [appellant] deswege geen boete mocht worden opgelegd. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat hij als verhuurder toezicht kon bedingen op het gebruik van de woning. Bovendien heeft [appellant] verklaard dat hij de in de woning verblijvende personen daar heeft gezien en staat in een aanvraag om verlening van een huisvestingsvergunning dat [vrouw] tot het huishouden van de aanvrager behoort. Dat de bewoning van de woonruimte, als gesteld, slechts van korte duur was, betekent niet dat artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening niet zijn overtreden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de woning voor bewoning in gebruik heeft gegeven, zonder dat daarvoor over een huisvestingsvergunning werd beschikt. Dat, als gesteld, een zodanige vergunning verleend zou zijn, indien deze zou zijn aangevraagd, maakt dat niet anders.
Zij heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht evenmin aanleiding gezien om de boete te matigen, nu geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn gesteld. Voor het oordeel dat het college niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan, heeft zij in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
176-697.