ECLI:NL:RVS:2014:1042

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201210515/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.W.L. Loeb
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete voor het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], gevestigd te Rotterdam, tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam bekrachtigd, waarbij aan [appellante] een boete van € 2.000,00 was opgelegd. Deze boete was opgelegd omdat [appellante] woonruimte had gegeven aan een persoon zonder huisvestingsvergunning, in strijd met de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening. Het college had in een eerder besluit van 24 oktober 2011 de boete opgelegd, waarna het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank had op 11 oktober 2012 het beroep van [appellante] tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 9 oktober 2013 werd de zaak behandeld. [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. M.T.A. van Maris en M.E. van Maris-Vliegenthart, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle. [appellante] betoogde dat de procedure onzorgvuldig was verlopen, omdat het college pas in de bezwaarfase het juiste rapport van bevindingen had verzonden. De rechtbank had volgens [appellante] niet voldoende ingegaan op haar argumenten en had ten onrechte de bewijslast omgekeerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat voor de woning een huisvestingsvergunning vereist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] de overtreding had begaan door de woning in gebruik te geven aan personen zonder vergunning. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201210515/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2012 in zaak nr. 12/1944 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college [appellante] een boete van € 2.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 17 april 2012 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.T.A. van Maris en
M.E. van Maris-Vliegenthart, beiden werkzaam bij Duijvestein Incasso en Rechtshulp, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Huisvestingswet geldt, indien de huurprijs hoger is dan de maximale huurprijsgrens voor de desbetreffende woonruimte, vastgesteld overeenkomstig het bij of krachtens de onderafdeling 2 van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek daaromtrent bepaalde, dan wel een woonruimte niet verhuurd is en evenmin te huur wordt aangeboden, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als huurprijs: de maximale huurprijsgrens, ongeacht of onderafdeling 2 van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek op de betrokken overeenkomst van huur en verhuur wel of niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 5 kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen ervan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500 voor overtreding van artikel 7, tweede lid.
Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: Verordening) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen onder huurprijs verstaan: de rekenhuur, bedoeld in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag.
Ingevolge deze bepaling, aanhef en onder n, wordt onder huurprijsgrens verstaan: de huurprijsgrens, bedoeld in artikel 5 van de Wet op de huurtoeslag.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, is deze verordening van toepassing in de gebieden, die door de Minister op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Ingevolge het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71).
Ingevolge artikel 2.1 is dit hoofdstuk van toepassing op te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte, met een huurprijs onder de huurprijsgrens.
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.
Ingevolge het tweede lid, in samenhang bezien met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening, bedraagt de boete bij overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, zonder dat sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie, voor de eerste overtreding € 2.000,00.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekenhuur verstaan: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:
a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
b. in geval van huur van een woonwagen het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven voor de waardering van de kwaliteit van een woonruimte, van de redelijkheid van de huurprijs en van wijziging daarvan.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven die de huurcommissie bij de beoordeling van de redelijkheid van de in rekening te brengen huurprijs in acht neemt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit huurprijzen woonruimte vindt de in artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bedoelde waardering van de kwaliteit van woonruimte plaats voor woonruimte, welke een zelfstandige woning vormt, overeenkomstig het in bijlage I, onder A, van dit besluit vervatte waarderingsstelsel en de daarbij gegeven toelichting.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte zijn de maximale huurprijsgrenzen voor woonruimten welke een zelfstandige woning vormen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Besluit huurprijzen woonruimte voor het tijdvak 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 de bedragen, genoemd in bijlage I.
2. Aan het besluit van 17 april 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikken in gebruik heeft gegeven.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de procedure onzorgvuldig is geweest, omdat het college eerst in de bezwaarfase het juiste rapport van bevindingen heeft verzonden en zij pas op dat moment bekend is geworden met het standpunt van het college dat voor bewoning van de woning een huisvestingsvergunning is vereist.
3.1. De rechtbank is niet op haar betoog terzake ingegaan. Dit leidt evenwel niet tot het met dat betoog beoogde doel. Bij brief van 6 oktober 2011 heeft het college [appellante] op de hoogte gesteld van zijn voornemen om haar een bestuurlijke boete op te leggen. In die brief staat dat het rapport van bevindingen en het proces-verbaal van verhoor getuige als bijlage zijn meegezonden. In haar zienswijze van 17 oktober 2011 heeft [appellante] geen melding gemaakt van een onjuist rapport. Voor het eerst in bezwaar stelt [appellante] dat bij het besluit van 24 oktober 2011 een onjuist rapport is bijgevoegd. Voor zover het college [appellante] het juiste rapport niet eerder heeft toegezonden, heeft het dat verzuim in bezwaar hersteld.
[appellante] heeft voorts evenzeer voor het eerst in bezwaar bestreden dat voor de woning een huisvestingsvergunning is vereist. Gelet hierop, valt niet in te zien dat het college, door zijn standpunt hieromtrent in het besluit op bezwaar nader te motiveren, onzorgvuldig heeft gehandeld.
4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de woning een huisvestingsvergunning is vereist. Het college gaat ten onrechte uit van de door het huurteam vastgestelde huurprijs van € 496,39. Het diende de huurcommissie in te schakelen, nu het bij het huurteam aan de vereiste deskundigheid, onafhankelijkheid en procedurele waarborgen ontbreekt. Bovendien heeft de rechtbank, door te verlangen dat zij aantoont dat de huurprijs niet onder de huurprijsgrens ligt, de bewijslast ten onrechte omgekeerd, nu het college moet aantonen dat zij de overtreding heeft begaan, aldus [appellante].
4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Huisvestingswet geldt, indien de huurprijs hoger is dan de maximale huurprijsgrens voor de desbetreffende woonruimte, als huurprijs de maximale huurprijsgrens, ongeacht of het bepaalde in onderafdeling 2 van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Deze bepaling beoogt kennelijk te voorkomen dat woonruimte aan de woonruimteverdeling wordt onttrokken en daarmee aan de werkingssfeer van de Huisvestingswet door met het oog daarop een al dan niet fictieve huurprijs boven de liberalisatiegrens voor huurwoningen overeen te komen. Het college heeft het zogenoemde huurteam opdracht gegeven om de maximale huurprijsgrens voor de woning vast te stellen. Dat huurteam heeft bij de vaststelling aansluiting gezocht bij het in bijlage I, onder A, van het Besluit huurprijzen woonruimte geregelde puntenwaarderingsstelstel. Aan de hand van dit stelsel is de woning met 108 punten gewaardeerd. Uit de ten tijde van belang geldende bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte volgt dat voor een woonruimte met die waardering op dat moment een maximale huurprijsgrens van € 496,39 gold.
Over het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de huurcommissie niet heeft ingeschakeld, wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte verstrekt de huurcommissie desverzocht verklaringen aan publiekrechtelijke lichamen die geacht kunnen worden daarbij belang te hebben over de aan een woonruimte toe te kennen kwaliteit, de gebreken ten aanzien van die woonruimte en een voor die woonruimte redelijk te achten huurprijs. Deze verklaring wordt niet gegeven, indien het belang van de verklaring is gelegen in de beoordeling door de verzoeker van een huurovereenkomst, als bedoeld in artikel 3, tenzij het belang daarvan gelegen is in de toepassing van artikel 1, vierde lid, van de Huisvestingswet. Uit deze bepaling volgt dat het college evenbedoelde verklaring aan de huurcommissie kon vragen, maar een verplichting daartoe niet bestaat. Evenmin volgt uit enige andere bepaling van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte dat de waardering van woonruimte slechts door de huurcommissie kan en mag plaatsvinden. De rechtbank heeft derhalve in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet heeft mogen uitgaan van de door het huurteam vastgestelde maximale huurprijsgrens. Voorts heeft zij de bewijslast niet ten onrechte omgekeerd. Het was aan het college om aannemelijk te maken dat de woning onder de werking van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet valt, hetgeen het heeft gedaan door het laten vaststellen van de maximale huurprijsgrens. Het lag vervolgens op de weg van [appellante] om desgewenst aannemelijk te maken dat de door het huurteam vastgestelde maximale huurprijsgrens niet juist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] met haar enkele stelling dat het bij het huurteam ter zake ontbreekt aan de vereiste deskundigheid, onpartijdigheid en procedurele waarborgen daarin niet is geslaagd. Gelet hierop, heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat het college van een huurprijsgrens van € 496,39 mocht uitgaan en terecht heeft geoordeeld dat voor de woning derhalve een huisvestingsvergunning is vereist. Nu niet in geschil is dat [appellante] de woning in gebruik heeft gegeven aan personen die niet over een zodanige vergunning beschikten, heeft zij met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening heeft overtreden en het haar derhalve krachtens artikel 4.8, eerste lid, van de Huisvestingsverordening een bestuurlijke boete kon opleggen.
Ook dit betoog faalt.
5. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat iedere verwijtbaarheid aan haar zijde ontbreekt, nu de relevante regelgeving onduidelijk is gepubliceerd op de website van de gemeente, die bovendien niet goed toegankelijk is. Eerst door de opgelegde boete is zij bekend geworden met de beboetbaarheid van de overtreding en het feit dat de maximale huurprijsgrens in plaats van de overeengekomen huurprijs bepalend is bij de beoordeling of zich een overtreding voordoet, aldus [appellante].
5.1. De op te leggen boetebedragen zijn bij de Huisvestingsverordening vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201302197/1/A3) is artikel 4:8, tweede lid, van de Huisvestingsverordening met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand gekomen.
Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien voor matiging van de boete, nu [appellante] geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb heeft gesteld. Dat voor woonruimte, als bedoeld in artikel 5 van de Huisvestingwet, een huisvestingsvergunning is vereist, vloeit voort uit artikel 7, tweede lid, van die wet en artikel 2.2 van de Huisvestingsverordening. De wijziging van de Huisvestingsverordening, waarbij de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete is ingevoerd, is op de juiste wijze bekendgemaakt. Gevolgen van de omstandigheid dat [appellante], naar zij stelt, niet op de hoogte was van de geldende regelgeving, heeft het college voor haar rekening mogen laten. Zij wordt geacht de wet te kennen.
Het betoog faalt.
6. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] betoogd dat de namen van getuigen en ambtenaren in het rapport van bevindingen in strijd met artikel 6, derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn geanonimiseerd. Zij heeft hen daardoor niet kunnen oproepen ter ondervraging, zodat zij in haar verdedigingsmogelijkheden wordt geschaad. Dit betoog faalt, reeds omdat [appellante] de inhoud van het rapport niet heeft betwist.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
176-697.