201209602/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2012 in de zaken nrs. 11/5478, 12/979, 12/1619 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluiten van 7 juli 2011 heeft het college [appellant] met betrekking tot de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Rotterdam twee boetes van € 2.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college [appellant] met betrekking tot de woning aan de [locatie 3] te Rotterdam een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 2 januari 2012 heeft het hem met betrekking tot de woning aan de [locatie 1] te Rotterdam een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 8 november 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het het door hem tegen het besluit van 2 januari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 16 september 2011 en 17 februari 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard, doch het beroep tegen het besluit van 21 maart 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft het besluit van 2 januari 2012 herroepen en de boete op € 4.000,00 vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2013, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen ervan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, niet hoger zijn dan € 18.500.
Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) is deze verordening van toepassing in de gebieden die door de Minister krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Ingevolge het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden: Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71).
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte beschikt.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet een bestuurlijke boete opleggen.
Ingevolge het tweede lid, gelezen in verbinding met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening, bedraagt de boete bij overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, zonder dat sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie, voor de eerste overtreding € 2.000,00, voor de tweede overtreding € 4.000,00, en voor de derde en volgende overtredingen € 8.000,00.
2. [appellant] is eigenaar van de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], alle gelegen in de wijk Oud-Charlois te Rotterdam. Hij woont in de woning aan de [locatie 4].
3. Aan de besluiten van 16 september 2011 en 17 februari en 21 maart 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] de desbetreffende woonruimten voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikken, hetgeen in strijd is met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. [appellant] is als eigenaar van de woningen verantwoordelijk voor het gebruik daarvan. Voorts hebben in de woningen aangetroffen personen verklaard dat zij aan [appellant] huur betalen. Het college heeft dat gebaseerd op bevindingen van op 23 mei en 5 en 22 oktober 2011 gehouden inspecties.
Bij de inspectie op 23 mei 2011 in de woning aan de [locatie 1] is bevonden dat drie personen van Poolse afkomst daar aanwezig waren, van wie persoonlijke spullen in de woning zijn aangetroffen. Deze personen verklaarden dat zij geen huurcontract hebben en maandelijks € 450,00 contant aan [appellant] betalen, waarvan zij geen bewijs ontvangen. Voorts verklaarden zij dat in het pand een oudere vrouw met haar dochter en een klein kind woont, die op dat moment niet aanwezig zijn. Bij een huisbezoek op 6 juni 2011 heeft een vrouw verklaard dat zij, hoewel zij een huurcontract voor woonruimte aan de [locatie 2] heeft, feitelijk met haar dochter en kleinkind in de woning aan de [locatie 1] woont en maandelijks € 400,00 contant aan [appellant] betaalt, waarvan zij slechts één kwitantie heeft ontvangen.
Op 23 mei 2011 was volgens het verslag van de desbetreffende inspectie in de woning aan de [locatie 2] een vrouw aanwezig die verklaarde dat zij met haar dochter reeds enkele maanden in de woning verblijft. Zij verklaarde verder dat zij maandelijks € 450,00 contant aan [appellant] betaalt, zonder hiervan een bewijs te krijgen. Volgens de vrouw verbleven de eveneens in de woning aangetroffen twee personen van Mongoolse afkomst sinds enkele maanden in de woning.
Bij de inspectie op 5 oktober 2011 in de woning aan de [locatie 3] zijn volgens het desbetreffende verslag twee personen van de Litouwse en Poolse nationaliteit aangetroffen. Eén van hen verklaarde dat hij sinds ongeveer 20 mei 2011 zonder huurcontract in de woning verblijft, waarvoor hij, evenals zijn medebewoners, maandelijks € 150,00 contant aan de eigenaar betaalt en geen kwitantie ontvangt. Deze persoon verklaarde voorts niet te beschikken over een huisvestingsvergunning.
Op 22 oktober 2011 zijn volgens het desbetreffende verslag in de woning aan de [locatie 1] drie personen aangetroffen. Eén van hen verklaarde sinds 20 september 2011 zonder huurcontract in de woning te verblijven en daarvoor maandelijks € 250,00 contant aan een tussenpersoon te betalen. Een ander verklaarde iedere maand € 300,00 contant aan huur te betalen. Beide personen hebben geen kwitantie van de betalingen ontvangen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte slechts op de verklaringen van de personen die tijdens de inspecties in de woningen zijn aangetroffen heeft gebaseerd. Deze personen waren ten tijde van de inspecties niet in de woningen woonachtig. Indien deze personen daarin wel woonachtig waren, heeft de hoofdhuurder van de desbetreffende woningen woonruimte voor bewoning in gebruik gegeven en was hij niet op de hoogte van deze onderverhuur. Voorts was voor het in gebruik geven van woonruimte aan de [locatie 1] geen huisvestingsvergunning vereist, nu deze woning sinds 20 mei 2011, onderscheidenlijk 1 juli 2011, werd verhuurd voor huurprijzen boven de huurprijsgrens. Daarnaast beschikken de huurders van de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 2] sinds 14 oktober 2010, onderscheidenlijk 22 september 2011, over een huisvestingsvergunning. Ten slotte heeft zij miskend dat hij door de boetes, zowel in psychisch, als in financieel opzicht geraakt wordt, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht met de verslagen van de inspecties en de volgens die verslagen door de aanwezige personen afgelegde verklaringen door het college aannemelijk gemaakt geacht dat de in de woningen aangetroffen personen ten tijde van belang daar woonachtig waren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze personen slechts op bezoek waren bij de hoofdhuurders van de woningen. De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college hem ten onrechte heeft aangemerkt als degene die de woningen aan de daarin aanwezige personen voor bewoning in gebruik heeft gegeven. Daargelaten of [appellant] op de hoogte was van het verblijf van deze personen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat een eventuele onderverhuur van de woonruimtes aan [appellant] kan worden toegerekend. Daartoe heeft zij in aanmerking mogen nemen dat een huiseigenaar er op moet toezien dat de door hem verhuurde woningen rechtmatig worden gebruikt. Overigens volgt uit de verslagen van de inspecties en de verklaringen van de aanwezige personen dat [appellant] op de hoogte was van het verblijf van deze personen in de woningen. Volgens die verklaringen betaalden de aangetroffen personen maandelijks een bedrag onder de huurprijsgrens, variërend tussen de € 150,00 en € 450,00 aan huur en beschikte geen van hen over een huisvestingsvergunning. Dat de woning aan de [locatie 1], naar gesteld, sinds 20 mei 2011, onderscheidenlijk 1 juli 2011, wordt verhuurd voor huurprijzen boven de huurprijsgrens en de huurders van de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 2] thans over een huisvestingsvergunning beschikken laat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onverlet dat ten tijde van belang personen in deze woningen verbleven die niet over zodanige vergunning beschikten voor de desbetreffende woonruimte.
4.2. De op te leggen boetes zijn bij de Huisvestingsverordening geregeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201302197/1/A3), is artikel 4:8, tweede lid, van de Huisvestingsverordening met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand gekomen.
Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
De rechtbank heeft de door [appellant] gestelde omstandigheden terecht niet bijzonder geacht in de zin van die bepaling.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
176-697.