ECLI:NL:RVS:2014:1039

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201207856/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Deventer en de gevolgen voor agrarische bedrijven en natuurgebieden

Op 6 juni 2012 heeft de raad van de gemeente Deventer het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer" vastgesteld. Dit besluit is door verschillende appellanten aangevochten, waaronder agrarische ondernemers en natuurorganisaties. De Raad van State heeft op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. De appellanten stelden dat het bestemmingsplan onvoldoende rekening hield met hun belangen, zoals uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en de bescherming van natuurgebieden. De Raad van State heeft de beroepsgronden van de appellanten beoordeeld en vastgesteld dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat het plan in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Het beroep van de appellanten is gegrond verklaard, en het besluit van de raad is vernietigd voor de delen die betrekking hebben op de bestemming van het perceel aan de Oudendijk 20a en het niet voorzien in een tweede woning op het perceel aan de [locatie 2]. De Raad van State heeft de raad opgedragen om binnen vier weken de nodige aanpassingen in het bestemmingsplan door te voeren.

Uitspraak

201207856/1/R1.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] handelend onder de naam [boomkwekerij], wonend te Bathmen, gemeente Deventer,
2. [appellant sub 2], wonend te Diepenveen, gemeente Deventer,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], wonend te Lettele, gemeente Deventer,
4. [appellant sub 4], wonend te Heino, gemeente Raalte,
5. de stichting Stichting Landgoed Frieswijk, gevestigd te Dalfsen,
6. [appellant sub 6], wonend te Lettele, gemeente Deventer,
7. [appellant sub 7] en anderen, wonend te Bathmen, gemeente Deventer,
8. de vereniging Overijssels Particulier Grondbezit (hierna: de Vereniging), gevestigd te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
9. [appellant sub 9], wonend te Deventer,
10. de stichting Stichting IJssellandschap, gevestigd te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Deventer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], Stichting Landgoed Frieswijk, [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, de Vereniging, [appellant sub 9] en Stichting IJssellandschap beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal appellanten en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door Kranendonk, [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. J.S. Staijen, advocaat te Deventer, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door Kloosterboer, [appellant sub 6], bijgestaan door mr. H.J.M. van Houtum, [appellant sub 7] en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.W. Wefers Bettink, de Vereniging, vertegenwoordigd door J. Bosch en C.E. graaf van Limburg van Stirum, Stichting IJssellandschap, vertegenwoordigd door drs. J.T. Starkenburg, en de raad, vertegenwoordigd door L. van der Vegt en ing. M.G.M. Wolbrink-Meijerink zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende].
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor het buitengebied van Deventer.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] brengt naar voren dat de raad niet is ingegaan op alle gronden die hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht is.
3.1. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
4. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden biedt voor zijn bomenkwekerij op het perceel aan de [locatie 1]. Het plan biedt volgens hem onvoldoende mogelijkheden om zijn bedrijf op een goede wijze te kunnen exploiteren. In dit verband wijst hij erop dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt om hoge teeltondersteunende voorzieningen te realiseren. Onder verwijzing naar het door Plantgrow management BV opgestelde "Expertise rapport Boomkwekerij [appellant sub 1]" van 21 december 2012 (hierna: het rapport) brengt [appellant sub 1] voorts naar voren dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld, omdat veehouderijen in het plan de mogelijkheid krijgen het bouwvlak volledig te bebouwen met serre- en boogstallen. Deze stallen zijn wat ruimtelijke uitstraling betreft volgens [appellant sub 1] vergelijkbaar met hoge teeltondersteunende voorzieningen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande planologische rechten van [appellant sub 1] in het plan zijn overgenomen. Het plan biedt beperkte uitbreidingsmogelijkheden met betrekking tot hoge teeltondersteunende voorzieningen. Omdat het plan conserverend van aard is, is volgens de raad niet gekozen voor een grote verruiming van de bestaande mogelijkheden. Indien sprake is van een concreet uitbreidingsplan kan een verzoek tot herziening van het plan worden gedaan, aldus de raad.
4.2. Aan het perceel aan de [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de specifieke bouwaanduiding "teeltondersteunende voorzieningen" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid 4.1, aanhef en onder k, zijn de gronden bestemd voor bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals teeltondersteunende voorzieningen.
Ingevolge lid 4.2, aanhef en onder d, zijn ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding "teeltondersteunende voorzieningen" met een maximale oppervlakte van 1500 m² en een maximale bouwhoogte van 6 m toegelaten.
Ingevolge artikel 1, lid 1.116, onder b, sub 1, wordt onder hoge permanente teeltondersteunende voorzieningen verstaan: teeltondersteunende kassen met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m die langer dan 6 maanden worden gebruikt.
4.3. Vaststaat dat op het perceel aan de [locatie 1] 1230 m² aan legaal opgerichte hoge teeltondersteunende voorzieningen aanwezig is. Nu binnen het bouwvlak 1500 m² aan hoge teeltondersteunende voorzieningen is toegelaten, zijn de aanwezige hoge teeltondersteunende voorzieningen als zodanig bestemd en biedt het plan beperkte uitbreidingsmogelijkheden op dit punt. Niet is gebleken van concrete plannen de hoge teeltondersteunende voorzieningen uit te breiden waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen 1500 m² aan hoge teeltondersteunende voorzieningen mogelijk te maken.
4.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de boogstallen bij veehouderijen, die volgens hem binnen het bouwvlak onbeperkt kunnen worden opgericht, heeft de raad erop gewezen dat ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder d, van de planregels bijgebouwen een minimale dakhelling van 12º en een maximale dakhelling van 50º mogen hebben. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de boogstallen niet aan de voorgeschreven dakhelling kunnen voldoen, zodat de boogstallen, anders dan [appellant sub 1] betoogt, niet onder de bijgebouwenregeling vallen en derhalve bij recht niet onbeperkt binnen het bouwvlak mogen worden opgericht. De boogstallen kunnen uitsluitend via een afwijkingsbevoegdheid worden gerealiseerd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.
5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt om lage teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak te realiseren. Het plan vormt volgens hem in zoverre een inbreuk op zijn bestaande rechten. Hiertoe voert hij aan dat het plan maximaal 2 ha aan lage teeltondersteunende voorzieningen aangrenzend aan het bouwvlak mogelijk maakt. Het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Bathmen 1994" bood volgens [appellant sub 1] onbeperkte mogelijkheden om buiten het bouwvlak teeltondersteunende voorzieningen te realiseren.
5.1. De raad heeft erop gewezen dat binnen het gehele bouwvlak lage teeltondersteunende voorzieningen kunnen worden opgericht. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om met een afwijkingsbevoegdheid 2 ha aan teeltondersteunende voorzieningen op te richten buiten het bouwvlak.
5.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge lid 4.4, onder 4, kan het bevoegd gezag onder voorwaarden ten behoeve van agrarische bedrijven bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2, onder a, teneinde lage permanente voorzieningen buiten het bouwvlak toe te staan mits het oppervlak van lage permanente teeltondersteunende voorzieningen ten hoogste 2 ha bedraagt.
Ingevolge artikel 1, lid 1.116, onder b, sub 1, wordt onder lage teeltondersteunende voorzieningen verstaan: teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van niet meer dan 1,5 m die langer dan zes maanden worden gebruikt, zoals bakken op stellingen, regenkappen en containervelden; hieronder worden niet verstaan teeltondersteunende kassen en boomteelthekken.
Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Bathmen 1994" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.4, aanhef en onder 5, van de voorschriften bij dat plan mochten buiten bouwpercelen uitsluitend andere bouwwerken, uitgezonderd bouwwerken voor mestopslag, worden gebouwd.
Gelet op het vorenstaande mochten onder het voorgaande plan containervelden buiten het bouwvlak worden gerealiseerd. Uit het rapport volgt dat [appellant sub 1] ongeveer 1,5 ha aan containervelden heeft. Volgens het rapport is 1 ha binnen het bouwvlak gerealiseerd en 0,5 ha daarvan buiten het bouwvlak gelegen. De raad heeft dit niet bestreden.
Uit het vorenstaande volgt dat het plan niet voorziet in lage teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak, zodat de containervelden die zijn gelegen buiten het bouwvlak niet bij recht zijn toegelaten. Voor zover de raad erop heeft gewezen dat in artikel 4, lid 4.4, onder 4, van de planregels is geregeld dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor afwijken kan verlenen voor teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak, overweegt de Afdeling dat de containervelden op grond van deze bepaling niet bij recht zijn toegelaten. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom ten aanzien van de bestaande containervelden buiten het bouwvlak een nader afwegingsmoment noodzakelijk is. Het plan is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
6. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Natuur". Hij betoogt dat de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Natuur" onjuist op de verbeelding is weergegeven, waardoor een deel van de gronden niet langer overeenkomstig het bestaande gebruik is bestemd.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Natuur" juist is ingetekend. Ten opzichte van het vorige plan is het bestemmingsvlak zelfs iets verkleind.
6.2. Aan een deel van de gronden van het perceel aan de [locatie 1] is de bestemming "Natuur" toegekend. [appellant sub 1] heeft zijn betoog dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Natuur" onjuist op de verbeelding is opgenomen niet nader geconcretiseerd of met gegevens onderbouwd. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat de bestaande rechten in het plan zijn overgenomen en dat geen aanleiding bestond metingen te verrichten ten behoeve van het bestemmingsvlak. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de raad onjuist moet worden geacht. Voor zover [appellant sub 1] erop heeft gewezen dat de grens van de bestemmingsvlakken niet overeenkomt met de perceelsgrenzen overweegt de Afdeling dat privaatrechtelijke verhoudingen bij de vaststelling van het plan niet doorslaggevend zijn.
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 is het besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de specifieke bouwaanduiding "teeltondersteunende voorzieningen" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 1], genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
8. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 2]. Volgens hem heeft de raad ten onrechte één van de op dit perceel aanwezige woningen niet als zodanig bestemd. In dit verband wijst hij erop dat op 3 december 2008 vrijstelling is verleend voor het gebruik van de voormalige bedrijfsbebouwing als burgerwoning.
8.1. De raad stelt zich thans op het standpunt dat het plan ten onrechte niet voorziet in 2 woningen op het perceel aan de [locatie 2]. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
8.2. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
Hierbij betrekt de Afdeling dat voor de woning reeds een bouwvergunning met vrijstelling is verleend. Voorts wordt aangesloten bij hetgeen de raad ter zitting heeft verklaard.
Het beroep van [appellant sub 3A]
9. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
10. De terinzagelegging ving aan op 26 juli 2012. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 27 juli 2012 en geëindigd op 6 september 2012. Het beroep, voor zover dat is ingediend door [appellante sub 3B], is niet binnen de termijn ingediend, nu het schrijven op 3 oktober 2012 bij de Raad van State is ingekomen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het instellen van het beroep door [appellante sub 3B] buiten de beroepstermijn verschoonbaar moet worden geacht.
Het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellante sub 3B], is niet-ontvankelijk.
11. Het beroep van [appellant sub 3A] is gericht tegen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor zover deze is toegekend aan de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4]. Volgens hem zijn de woningen [locatie 3] en [locatie 4] sinds 1992 onafgebroken in gebruik als burgerwoning. Dit gebruik is volgens [appellant sub 3A] onder het overgangsrecht gebracht. Daarnaast wijst [appellant sub 3A] erop dat een vrijstelling is verleend voor de herbouw van woning [locatie 3]. Volgens hem is deze vrijstelling verleend voor het realiseren van een burgerwoning. Voorts hebben de bewoners van deze woningen geen band met het bedrijf dat is gevestigd op het perceel aan de [locatie 5], aldus [appellant sub 3A]. Hij betoogt voorts dat door een ambtenaar van de gemeente is toegezegd dat aan het perceel [locatie 3] een woonbestemming zou worden toegekend. [appellant sub 3A] voert daarnaast aan dat een woonbestemming voor de woningen geen belemmering zal vormen voor het agrarische bedrijf. In dit verband verwijst [appellant sub 3A] naar een in opdracht van hem door CSO opgestelde "Quickscan ten behoeve van bestemmingsplanwijziging" van 26 september 2006 (hierna: Quickscan). [appellant sub 3A] wijst er voorts op dat een melding is gedaan in het kader van de stoppersregeling. Nu het agrarische bedrijf op termijn zal worden beëindigd, behoeft dit geen belemmering te zijn voor het toekennen van een woonbestemming. Tot slot voert [appellant sub 3A] aan dat op het perceel aan de Cröddendijk 12, waar een agrarisch bedrijf was gevestigd, vier burgerwoningen mogelijk worden gemaakt.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningen [locatie 5] en [locatie 4] in planologisch opzicht als één woning moeten worden aangemerkt. De woningen zijn opgericht als één bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf op het perceel aan de [locatie 5]. Het toekennen van een woonbestemming aan de percelen zou volgens de raad een belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van dit bedrijf. De vrijstelling voor woning [locatie 3] waar [appellant sub 3A] op wijst, is volgens de raad verleend voor de herbouw van een bedrijfswoning op een andere locatie. De raad wijst er voorts op dat de dierenaantallen waarmee in de Quickscan is gerekend niet overeenkomen met de vergunde dierenaantallen en de maximale mogelijkheden van het plan. Daarnaast bestond er volgens de raad geen aanleiding om rekening te houden met de melding in het kader van de stoppersregeling, omdat het bedrijf in ieder geval nog tot 2020 de bedrijfsvoering zal voortzetten en nog niet vaststaat dat de bedrijfsvoering zal worden beëindigd.
11.2. Aan de percelen aan de [locatie 5] en [locatie 3] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met één bouwvlak toegekend. Voorts zijn de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "maximaal aantal wooneenheden - 2" aan de gronden toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid 4.1, aanhef en onder b, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" mede bestemd voor een intensieve veehouderij als bedoel in artikel 1, lid 1.11, onder c.
Ingevolge lid 4.2, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met de verbeelding zijn ter plaatse van de percelen [locatie 5] en [locatie 3] twee bedrijfswoningen toegelaten.
11.3. Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Diepenveen 1994" was aan de percelen een agrarische bestemming toegekend. Ter plaatse van het perceel waren op grond van dat plan twee bedrijfswoningen toegelaten.
Ingevolge artikel 50, lid B, sub 1, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Buitengebied Diepenveen" mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van gronden en bouwwerken dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet.
11.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3A] dat de woning op het perceel aan de [locatie 5] door de raad ten onrechte als één woning wordt beschouwd, stelt de Afdeling vast dat de woningen [locatie 5] en [locatie 4] één gebouw vormen en als één bedrijfswoning bij het bedrijf zijn opgericht. Ter zitting is gebleken dat geen vergunning is aangevraagd voor het splitsen van de woning. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de woning [locatie 5] niet in redelijkheid als één woning heeft kunnen beschouwen.
Voor zover [appellant sub 3A] betoogt dat het gestelde gebruik van een deel van de woning [locatie 5] als burgerwoning onder het overgangsrecht valt, overweegt de Afdeling dat als uitgangspunt geldt dat degene die zich op het overgangsrecht beroept, de feiten en omstandigheden waarop het beroep berust aannemelijk dient te maken. [appellant sub 3A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning [locatie 5] voor de inwerkingtreding van het voorgaande plan reeds in gebruik was als burgerwoning. Voorts staat vast dat een deel van woning [locatie 5] thans in gebruik is als bedrijfswoning. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad woning [locatie 5] niet in redelijkheid als bedrijfswoning heeft kunnen aanmerken.
11.5. Ten aanzien van woning [locatie 3] staat vast dat deze woning op een andere locatie op het perceel was gelegen dan thans het geval is. De woning op de oude locatie is afgebrand in 2004. In 2008 is vervolgens een bouwvergunning verleend ten behoeve van een bedrijfswoning op de locatie waar thans woning [locatie 3] is gerealiseerd.
Wat er ook zij van het betoog van [appellant sub 3A] dat het gebruik van de woning [locatie 3] als burgerwoning onder de bescherming van het overgangsrecht van het voorgaande plan viel, dit gebruik is in 2004 beëindigd. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3A] dat het gemeentebestuur bij het verlenen van de bouwvergunning voor de woning op de nieuwe locatie op de hoogte was van het feit de woning als burgerwoning zou worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat uit de stukken volgt dat de bouwvergunning is verleend voor een bedrijfswoning. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van woning [locatie 3] als burgerwoning geen bestaand legaal gebruik is. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het toelaten van het gebruik als burgerwoning in planologisch opzicht als nieuwe ontwikkeling dient te worden beschouwd.
11.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3A] omtrent de stoppersregeling, stelt de Afdeling vast dat ten aanzien van het bedrijf aan de [locatie 5] een melding is gedaan op grond van deze regeling. Een melding in het kader van deze regeling betekent dat de agrariër het voornemen heeft de bedrijfsvoering te beëindigen. De raad heeft evenwel toegelicht dat dit voornemen thans nog niet concreet is. Nu de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel aan de [locatie 5] thans nog worden uitgeoefend en niet vaststaat dat de bedrijfsvoering binnen de planperiode zal worden beëindigd, heeft de raad in redelijkheid een agrarische bestemming aan de gronden kunnen toekennen en de aanwezigheid van het bedrijf op het perceel aan de [locatie 5] als uitgangspunt kunnen nemen.
11.7. Ten aanzien van het betoog dat een woonbestemming voor de woning [locatie 3] geen belemmering vormt voor het bedrijf op het perceel aan de [locatie 5], overweegt de Afdeling als volgt. De afstand van de woning tot aan de bedrijfsbebouwing bedraagt ongeveer 40 m. De woning ligt binnen hetzelfde bouwvlak als de intensieve veehouderij. Voor zover [appellant sub 3A] erop heeft gewezen dat uit de in opdracht van hem uitgevoerde Quickscan volgt dat de woning [locatie 3] buiten de stankcirkel van het bedrijf valt, overweegt de Afdeling dat er in deze Quickscan van is uitgegaan dat ter plaatse maximaal 250 dieren mogen worden gehouden. Dit betrof het aantal dieren dat op dat moment aanwezig was. Bij de beoordeling van de gevolgen van de veehouderij dient evenwel te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Reeds hierom kunnen de berekeningen in de Quickscan niet als representatief worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woonbestemming voor woning [locatie 3] niet verenigbaar is met de intensieve veehouderij.
11.8. Voor zover [appellant sub 3A] betoogt dat door een ambtenaar is toegezegd dat een woonbestemming zou worden toegekend aan de woning [locatie 3], wordt overwogen dat [appellant sub 3A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woonbestemming voor de woning zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
11.9. Over de door [appellant sub 3A] gemaakte vergelijking met het perceel aan de Cröddendijk 12 overweegt de Afdeling dat aan het perceel aan de Cröddendijk 12 eveneens een agrarische bestemming is toegekend. De raad heeft uiteengezet dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de eigenaar van dat perceel onderzoekt wat de mogelijkheden zijn om een woning op het perceel te realiseren op grond van de Rood voor rood-regeling. De bedrijfsbebouwing op het perceel zal dan worden gesloopt in ruil voor een woning. In hetgeen [appellant sub 3A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
12. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
13. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Natuur - 1" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 6]. Volgens hem dient aan het perceel een woonbestemming met een bouwvlak te worden toegekend. In dit verband voert hij aan dat het gebouw ter plaatse al geruime tijd aanwezig is en wordt gebruikt als burgerwoning en dat het gebouw onder het overgangsrecht valt. Gelet hierop is volgens hem niet aannemelijk dat de woning binnen de planperiode van het perceel wordt verwijderd. Het gemeentebestuur taxeert de waarde van de op het perceel aanwezige bebouwing voorts als woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ), aldus [appellant sub 4]. Daarnaast kan strijd met de Wet geluidhinder volgens hem worden voorkomen door het bouwvlak te verplaatsen en daarmee de bouw van een woning op een andere locatie mogelijk te maken.
13.1. De raad heeft uiteengezet dat het gebouw illegaal is opgericht. Volgens de raad valt de woning weliswaar onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Schalkhaar 't Hagenvoorde", maar dit betekent volgens de raad niet dat niet handhavend kan worden opgetreden tegen het gebouw. Het toekennen van een woonbestemming met een bouwvlak aan het perceel is in strijd met provinciaal en gemeentelijk beleid, aldus de raad. Voorts kan ter plaatse niet worden voldaan aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).
13.2. Aan het perceel aan de [locatie 6] is de bestemming "Natuur - 1" toegekend. Vaststaat dat het op het perceel aanwezige gebouw niet in het plan is opgenomen en dat wonen op grond van de bestemmingsregeling niet is toegelaten.
Ingevolge artikel 45, lid 45.2, onder a, van de planregels mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning of omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, worden vernieuwd of veranderd, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot.
Ingevolge lid 45.2, onder c, is lid 45.1, onder a, niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan.
13.3. Onder het voorgaande bestemmingsplan "Schalkhaar 't Hagenvoorde" was aan het perceel de bestemming "Natuur" toegekend. Vaststaat dat het gebouw op grond van de bestemmingsregeling ter plaatse niet was toegelaten.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de voorschriften van dat plan mocht een bouwwerk dat op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van het plan bestond of nadien legaal kon worden gebouwd, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Niet in geschil is dat het gebouw ter plaatse van het perceel aan de [locatie 6] ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerpplan "Schalkhaar 't Hagenvoorde" reeds was opgericht. Het gebouw is derhalve onder het overgangsrecht van dat plan gebracht, nu de bepalingen van dat plan illegale bouwwerken niet uitsluiten van het overgangsrecht voor bouwen. Vast staat evenwel dat het gebouw zonder bouwvergunning is opgericht. Het bouwovergangsrecht kan niet strekken tot legalisering van een vergunningplichtig bouwwerk dat zonder bouwvergunning is opgericht. De omstandigheid dat het bouwwerk onder het bouwovergangsrecht valt, betekent derhalve niet dat het college van burgemeester en wethouders niet handhavend kan optreden tegen de illegaal opgerichte bebouwing.
13.4. De raad heeft uiteengezet dat het als zodanig bestemmen van het gebouw in strijd is met het gemeentelijk beleid dat beoogt om verstening van het buitengebied zo veel mogelijk tegen te gaan. Gelet hierop acht de raad het niet wenselijk dat de woning op een andere locatie wordt herbouwd. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat de geluidbelasting op de woning dusdanig is dat niet aan de voorkeursgrenswaarden zoals opgenomen in de Wgh kan worden voldaan. Voorts is ter zitting gebleken dat de woning sterk is verouderd en van hout is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen het gebouw niet als zodanig te bestemmen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft verklaard dat het college van burgemeester en wethouders een handhavingsprocedure zal starten, zodat aannemelijk is dat het gebouw binnen de planperiode zal worden verwijderd.
13.5. Ten aanzien het betoog dat het gemeentebestuur het object in het kader van de WOZ-belasting als woning ziet, overweegt de Afdeling dat aan de omstandigheid dat de opstal in het kader van de WOZ is aangemerkt als woning voor de berekening van de waarde, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat de opstal bij de procedure omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan als woning wordt aangemerkt. De waardevaststelling in het kader van de WOZ is niet relevant bij het vaststellen van een bestemming in het kader van een bestemmingsplan in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
13.6. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7] en anderen
14. [appellant sub 7] en anderen hebben hun beroepsgrond dat de raad in landbouwontwikkelingsgebieden strengere geurnormen hanteert dan in verwevingsgebieden ter zitting ingetrokken.
15. [appellant sub 7] en anderen betogen dat het bouwvlak op het perceel aan de Gorsselseweg 38 ten onrechte groter is dan 1,5 ha. Dit is volgens hen in strijd met het Reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het Reconstructieplan). In dit verband wijzen zij er voorts op dat de raad bij het bepalen van de omvang van het bouwvlak onder het voorgaande plan is uitgegaan van een ongeldige plankaart. Voorts heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met het woon- en leefklimaat ter plaatse van burgerwoningen in het buitengebied. In dit verband betogen zij dat de raad ten onrechte geen geurverordening heeft vastgesteld. De raad heeft voorts onvoldoende rekening gehouden met de gezondheidsrisico's voor omwonenden, omdat hiernaar geen onderzoek is verricht en omdat geen advies is gevraagd aan de GGD. In dit verband betogen [appellant sub 7] en anderen dat de raad hiermee in strijd handelt met de Wet publieke gezondheidszorg. Daarnaast betogen [appellant sub 7] en anderen dat de kaart die is gebruikt om de ondergrond op de verbeelding vast te stellen, is verouderd. Tot slot voeren zij aan dat er gebreken kleven aan de passende beoordeling, zodat onvoldoende duidelijk is welke gevolgen het plan heeft voor Natura 2000-gebieden.
15.1. De raad heeft uiteengezet dat uit de "Quickscan geurbelasting provincie Overijssel" naar voren is gekomen dat er geen reden is om op grote schaal af te wijken van de landelijke geurnormen en aangepast geurbeleid vast te stellen. Voorts heeft de raad uiteengezet dat het gezondheidsaspect deels in de milieuwetgeving is verankerd en daarnaast een rol speelt bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In het plan wordt volgens de raad voldaan aan de afstandseisen uit de milieuwetgeving. Daarnaast is in het plan-MER aandacht besteed aan de mogelijke gezondheidsrisico's, aldus de raad. Ten aanzien van het perceel aan de Gorsselseweg 38 wijst de raad erop dat in 2004 vrijstelling is verleend voor de bouw van een schuur. Deze schuur maakt deel uit van de bestaande legale situatie en dient derhalve in het bouwvlak te worden opgenomen, aldus de raad.
15.2. Aan het perceel aan de Gorsselseweg 38 zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Aan het perceel is voorts een bouwvlak toegekend met een omvang van ongeveer 1,85 ha.
15.3. Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1994 wijziging bouwperceel Gorsselseweg 38" was aan het perceel een bouwvlak van 1,2 ha toegekend. Voor zover [appellant sub 7] en anderen betogen dat de raad ten onrechte is uitgegaan van het bouwvlak zoals dit op de plankaart bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1994 wijziging bouwperceel Gorsselseweg 38" is weergegeven, omdat uit de plantoelichting bij dat plan blijkt dat is beoogd het bouwvlak naar het zuiden te verplaatsen, overweegt de Afdeling, dat wat hier ook van zij, aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. Voor de beoordeling van de planologische situatie onder het voorgaande plan zijn de plankaart en de planvoorschriften bepalend.
15.4. Vaststaat dat op 9 maart 2004 een bouwvergunning met vrijstelling is verleend voor de bouw van een kippenstal buiten het bouwvlak zoals dat was opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 1994 wijziging bouwperceel Gorsselseweg 38". Deze kippenstal is inmiddels gerealiseerd.
15.5. Bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan dient de legaal bestaande feitelijke situatie in beginsel tot uitgangspunt te worden genomen. Op dit uitgangspunt kan uitzondering worden gemaakt indien het als zodanig bestemmen van de vergunde rechten op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij een nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Gelet hierop was de raad in beginsel gehouden de vergunde situatie in het plan op te nemen.
15.6. Vaststaat dat het perceel ligt in een verwevingsgebied als bedoeld in de Reconstructiewet concentratiegebieden.
Op grond van het Reconstructieplan wordt in dit gebied terughoudend omgegaan met ontwikkelingsmogelijkheden en mag het bouwvlak maximaal 1,5 ha groot zijn.
Het bouwvlak in het onderhavige plan wordt uitsluitend vergroot om de bestaande kippenstal in het bouwvlak op te nemen. Nu hiervoor reeds een bouwvergunning met vrijstelling is verleend, dient deze schuur te worden gerekend tot de bestaande situatie, zodat het plan niet voorziet in ontwikkelingsmogelijkheden als bedoeld in het Reconstructieplan.
15.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 7] en anderen dat de raad ten onrechte geen geurverordening heeft vastgesteld, is in het verweerschrift vermeld dat in opdracht van de provincie door Alterra onderzoek is verricht om te bezien of het afwijken van de geurnormen uit de Wgv noodzakelijk is. Het onderzoek heeft geen aanleiding gegeven om een geurverordening vast te stellen. Er bestaat op grond van de Wgv geen verplichting tot het vaststellen van een geurverordening. Nu de raad voorts de bestaande legale situatie in het plan heeft opgenomen, bestond er geen aanleiding tot het verrichten van een onderzoek naar de geurbelasting ten gevolge van de veehouderij. [appellant sub 7] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de veehouderij hun woon- en leefklimaat dusdanig aantast dat de raad gelet hierop een inbreuk diende te maken op de bestaande legale situatie.
15.8. Voor zover [appellant sub 7] en anderen stellen dat in strijd wordt gehandeld met de Wet publieke gezondheid, omdat geen onderzoek is gedaan naar de mogelijk te verwachten gezondheidseffecten, overweegt de Afdeling dat uit die wet in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen onderzoeksverplichting volgt. Volksgezondheid is in het kader van de bestemmingsplanprocedure wel een mee te wegen belang. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 7] en anderen dat de gevolgen van veehouderijen voor de volksgezondheid onvoldoende bij de afweging zijn betrokken, heeft de raad uiteengezet dat het gezondheidsaspect is verankerd in de milieuwetgeving en dat hier in het plan-MER aandacht aan is besteed. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het gezondheidsaspect onvoldoende bij de afweging heeft betrokken. Voor zover [appellant sub 7]n en anderen hebben betoogd dat het advies van de commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie m.e.r.) om advies te vragen aan de GGD door de raad ten onrechte niet is opgevolgd, overweegt de Afdeling dat de commissie m.e.r. heeft geadviseerd bij nieuwvestiging van agrarische bedrijven advies van de GGD in te winnen. Nu in de onderhavige situatie geen sprake is van nieuwvestiging heeft het advies van de commissie m.e.r. hierop geen betrekking.
15.9. Met betrekking tot het betoog dat ten behoeve van de verbeelding een verouderde ondergrond is gehanteerd overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) worden plannen alsmede hun aansluiting op het aangrenzende gebied vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond. Niet is gebleken van een onjuistheid op de kadastrale ondergrond van de verbeelding waardoor onzekerheid optreedt over de bestemming en de daarbij behorende planregels die ter plaatse van de bebouwing gelden.
Het betoog faalt.
15.10. Voor zover [appellant sub 7] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de effecten van stikstofdepositie ten gevolge van het plan voor de natuurwaarden van Natura 2000-gebieden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het plan-MER volgt dat het plan geen toename van de stikstofdepositie tot gevolg heeft. In hetgeen [appellant sub 7] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is. Anders dan [appellant sub 7] en anderen kennelijk veronderstellen volgt uit artikel 19j van Natuurbeschermingswet 1998 niet dat de stikstofdepositie ten gevolge van een plan dient af te nemen. Voorts ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellant sub 7] en anderen geen grond voor het oordeel dat de emissiebronnen in het plan-MER zijn onderschat. Voor zover [appellant sub 7] en anderen hebben gewezen op de stikstofdepositie van rundveehouderijen, overweegt de Afdeling dat het plan niet voorziet in nieuwvestiging of uitbreiding van een melkrundveehouderij, zodat het plan in zoverre geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt die gevolgen kunnen hebben voor de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden.
16. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
17. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 7]. Hij betoogt dat zijn woon- en leefklimaat door de uitbreiding van de varkenshouderij ernstig wordt aangetast. In dit verband wijst [appellant sub 6] op gezondheidsrisico's. Volgens hem voldoet het plan op dit punt niet aan de richtlijnen van de GGD. Voorts betoogt hij dat het plan in zoverre in strijd is met het Reconstructieplan. [appellant sub 6] vreest daarnaast voor verdere uitbreiding van de varkenshouderij. Een dergelijk uitbreiding zal volgens hem zijn uitzicht aantasten.
17.1. De raad heeft uiteengezet dat in 2008 een vrijstelling met een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een stal. Nu de stal legaal is opgericht dient deze volgens de raad in het plan te worden opgenomen. Voorts wijst de raad erop dat aan de afstandsnormen van de milieuwetgeving kan worden voldaan en dat in het plan-MER aandacht is besteed aan de gezondheidsaspecten in verband met veehouderijen.
17.2. Aan het perceel aan de [locatie 7] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Diepenveen 1994" was eveneens een agrarische bestemming met een bouwvlak toegekend. Voorts is in 2008 een bouwvergunning met vrijstelling verleend om een varkensstal op te richten buiten het bouwvlak zoals dat was opgenomen onder het voorgaande plan. Het bouwvlak is in het onderhavige plan dusdanig vergroot dat deze stal binnen het bouwvlak valt.
17.3. Bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan dient de legaal bestaande feitelijke situatie in beginsel tot uitgangspunt te worden genomen. Op dit uitgangspunt kan uitzondering worden gemaakt indien het als zodanig bestemmen van de vergunde rechten op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij een nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Gelet hierop was de raad in beginsel gehouden de vergunde situatie in het plan op te nemen.
17.4. In het Plan-MER zijn de gezondheidsaspecten ten gevolge van de veehouderijen bezien. De normen van de GGD waar [appellant sub 6] naar verwijst, zijn geen bindende normen waaraan de raad behoorde te toetsen. In het plan-MER wordt tot de conclusie gekomen dat de gezondheidssituatie in het plangebied aanvaardbaar is. De raad heeft zich gelet op het plan-MER op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 6] geen sprake is van gezondheidsrisico's. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van gezondheidsrisico's op grond waarvan de raad de bestaande legale situatie niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
17.5. [appellant sub 6] heeft slechts in algemene zin betoogd dat het plan in strijd is met het Reconstructieplan. Hij heeft dit betoog niet nader geconcretiseerd. Nu met de vergroting van het bouwvlak in het plan de bestaande legale situatie, waarvoor een bouwvergunning met vrijstelling is verleend, is opgenomen, dient de reeds gerealiseerde bebouwing te worden gerekend tot de bestaande situatie, zodat het plan niet voorziet in ontwikkelingsmogelijkheden als bedoeld in het Reconstructieplan. Het betoog omtrent het Reconstructieplan kan, wat hier ook van zij, reeds daarom niet slagen.
17.6. Ingevolge artikel 4, lid 4.8, onder 4, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Dit betreft een algemene wijzigingsbevoegdheid die geldt voor alle percelen waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend. Indien het college van burgemeester en wethouders van deze bevoegdheid gebruik maakt, wordt een wijzigingsplan vastgesteld, waartegen rechtsmiddelen openstaat. Nu de wijzigingsbevoegdheid een algemeen karakter heeft, zullen in de procedure omtrent het wijzigingsplan de gevolgen van een eventuele wijziging voor [appellant sub 6] aan de orde kunnen komen.
17.7. Het beroep is ongegrond.
De beroepen van de Vereniging, Landgoed Frieswijk en Stichting IJssellandschap
De bestemming Natuur
18. Het beroep van de Vereniging is gericht tegen de plandelen voor de gronden met de bestemming "Natuur". De Vereniging betoogt dat in het plan ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen gronden die ten tijde van het vaststellen van het plan in gebruik waren voor natuur en die in gebruik waren als bos voor houtoogst. De raad heeft aan beide typen gronden de bestemming "Natuur" toegekend. Volgens de Vereniging beperkt deze bestemming de exploitatiemogelijkheden van bossen, omdat bosbouw niet altijd verenigbaar is met natuurdoelstellingen. Voorts heeft de toegekende bestemming tot gevolg dat voor het dunnen van houtopstanden een omgevingsvergunning is vereist, althans dat onduidelijk is in welke gevallen voor houtoogst een dergelijke vergunning vereist is. Aan de gronden die ten tijde van de planvaststelling legaal gebruikt werden voor houtoogst had de raad de bestemming "Bos" dienen toe te kennen, aldus de Vereniging.
18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een separate bosbestemming geen meerwaarde heeft. De raad heeft beoogd eenduidige regels op te stellen waarmee de bestaande waarden worden beschermd en waarmee recht wordt gedaan aan het bestaande medegebruik van bossen ten behoeve van de houtoogst. Dit gebruik wordt dan ook niet beperkt door de toegekende bestemming "Natuur". Volgens de raad zullen er geen interpretatieverschillen ontstaan, omdat de regels materieel niet anders zijn dan onder de voorgaande bestemmingsplannen.
18.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden
en bos;
[…];
c. houtoogst;
[…].
Ingevolge lid 16.4.1 is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Natuur" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
[…]
c. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting;
[…].
Ingevolge lid 16.4.2 is het verbod als bedoeld in lid 16.4.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
a. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming of de gebiedsaanduiding betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
c. reeds moeten worden gemeld in het kader van de Boswet.
Ingevolge lid 16.4.3 zijn werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 16.4.1 slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.
18.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Boswet verstaat die wet onder "dunning": velling, welke uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier […] kennis te geven aan Onze Minister […].
Ingevolge het derde lid is het verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, vindt het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.
18.4. In de plantoelichting staat dat bestaande natuurgebieden als zodanig worden bestemd en nader worden beschermd door een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken. Omdat bestaande bossen een natuurwaarde vertegenwoordigen en bijdragen aan de kwaliteit van het landschap wordt ook aan deze gronden een natuurbestemming toegekend. Om houtoogst niettemin mogelijk te maken wordt bosbouw opgenomen in de bestemmingsomschrijving, aldus de plantoelichting.
18.5. De gronden met de bestemming "Natuur" zijn gelet op het vorenstaande bestemd voor de bescherming van natuurwaarden en voor bos en houtoogst. De Afdeling leest de voornoemde planregels zo dat de aan de gronden toegekende doeleinden elkaar niet uitsluiten en dat deze derhalve naast of afzonderlijk van elkaar mogelijk zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de gronden voor bos en houtoogst binnen de bestemming "Natuur" niet als zodanig is bestemd. De Afdeling acht de planregeling in zoverre duidelijk en rechtszeker.
In het aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat uit artikel 16, lid 16.4.1 en lid 16.4.2, van de planregels onvoldoende duidelijk volgt in welke gevallen voor houtoogst een omgevingsverordening benodigd is. Wat onder normaal onderhoud en beheer verstaan moet worden, dient in een concrete situatie te worden beoordeeld.
Voor zover het vellen van houtopstanden niet kan worden aangemerkt als normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming dan wel niet moet worden gemeld ingevolge de Boswet, en daarmee vergunningplichtig is, heeft de Vereniging niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich vaak zal voordoen en dat vanwege de vergunningplicht de exploitatiemogelijkheden van bossen onevenredig worden beperkt.
19. De Vereniging betoogt dat de planregeling zich er tegen verzet dat bestaande natuurgebieden, niet zijnde bossen, zoals grasland en heide, worden omgezet naar bos. Dit is vanuit landschappelijk en ecologisch oogpunt ongewenst.
19.1. Volgens de raad verzet de planregeling zich niet tegen het omzetten van natuur, niet zijnde bos, naar bos.
19.2. Voor zover dit betoog van de Vereniging aldus moet worden begrepen dat gekozen had dienen te worden voor separate bestemmingen, overweegt de Afdeling dat ook een natuurbestemming zonder houtoogst de aanplant van bomen in natuurgebieden mogelijk kan maken. In het geval het gronden betreft met een bijzondere wettelijke status, voorzien de van toepassing zijnde bijzondere wetten in een afzonderlijk beschermingsregime. In dit betoog wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voorzien had moeten worden in separate bestemmingen.
20. De Vereniging betoogt dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan bestaande bossen in strijd is met titel 2.8 van de Omgevingsverordening. Hiertoe voert zij aan dat de bestemming "Natuur" toelaat dat bestaande bossen worden omgezet naar andere landschapstypen, hetgeen op grond van de Omgevingsverordening niet is toegelaten.
20.1. Volgens de raad is de planregeling niet in strijd met de Omgevingsverordening.
20.2. Ingevolge artikel 2.8.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande natuur in een specifieke, daarop toegesneden bestemming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
Ingevolge het tweede lid voorzien bestemmingsplannen als bedoeld in het eerste lid niet in ontwikkelingen waardoor de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden worden aangetast.
20.3. In de toelichting bij titel 2.8 van de Omgevingsverordening staat dat in artikel 2.8.2 bepaald is dat bestaande bos- en natuurgebieden die als zodanig zijn bestemd in geldende bestemmingsplannen ook in de toekomst voorzien moeten blijven van een specifieke bestemming en dat deze bepaling alleen van toepassing is op bos- en natuurgebieden en niet op landschapselementen.
20.4. Naar het oordeel van de Afdeling verplicht artikel 2.8.2 van de Omgevingsverordening niet tot het voorzien in een specifieke of afzonderlijke bestemming voor ieder (sub)type natuur, zoals bos, heide of grasland. Op grond van voornoemde bepaling dient het bestemmingsplan te voorzien in een planregeling die bestaande natuur- en landschapswaarden beschermt. Dit kan naar het oordeel van de Afdeling ook een planregeling zijn die meer in het algemeen strekt tot bescherming en behoud van de aanwezige natuurwaarden.
De vastgestelde planregeling voor gronden met de bestemming "Natuur" strekt onder meer tot behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos. Dat deze gronden tevens bestemd zijn voor houtoogst leidt niet tot het oordeel dat de planregeling in strijd is met artikel 2.8.2 van de Omgevingsverordening, omdat dit medegebruik niet onverenigbaar is met het gebruik van de gronden voor het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos.
21. De Vereniging voert voorts aan dat de bestemming "Natuur" niet uitvoerbaar is. De bossen worden gebruikt voor de houtoogst en hebben geen natuurfunctie. De eigenaren van de gronden zijn niet bereid om het bos om te zetten in natuur, noch is gebleken van de bereidheid van de gemeente om de gronden te onteigenen, aldus de Vereniging.
21.1. Volgens de raad is bos een vorm van natuur. De bestemming is daarom reeds verwezenlijkt.
21.2. De bestemming "Natuur" is toegekend aan zowel bestaande natuurgebieden als bossen die overwegend worden gebruikt voor houtoogst.
Zoals reeds overwogen onder 18.5 is houtoogst binnen de bestemming "Natuur" als afzonderlijke functie mogelijk gemaakt. De omstandigheid dat op gronden die worden gebruikt voor houtoogst geen natuur- en landschapswaarden tot ontwikkeling worden gebracht, staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van de bestemming "Natuur" in de weg.
22. De Vereniging vreest dat haar leden door het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de gronden in plaats van de bestemming "Bos" zullen worden beperkt in de exploitatie van de bossen. In dit verband voert zij aan dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" indruist tegen de beeldvorming van de recreanten in de bossen, hetgeen volgens de Vereniging klachten en andere problemen tot gevolg zal hebben.
23. De raad stelt zich op het standpunt dat het niet waarschijnlijk is dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" meer klachten tot gevolg zal hebben dan het geval zou zijn indien de bestemming "Bos" aan de gronden wordt toegekend.
24. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beeldvorming ten aanzien houtkap op gronden met de bestemming "Natuur" dusdanig veel problemen met zich zal brengen dat de raad gelet hierop diende af te zien van de planregeling. Zoals reeds overwogen onder 23.5 zijn gronden met de bestemming "Natuur" mede bestemd voor houtoogst, zodat het gebruik op grond van de planregeling is toegelaten. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet valt te verwachten dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" meer klachten tot gevolg zal hebben dan wanneer aan de gronden de bestemming "Bos" wordt toegekend.
25. De Vereniging betoogt dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan bestaande bossen tot gevolg heeft dat deze gronden in waarde dalen. Daarnaast lijden de eigenaren van de bossen financiële schade omdat de toegekende bestemming de exploitatiemogelijkheden nadelig beïnvloedt.
25.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van de leden van de Vereniging betreft, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat de waardevermindering ten gevolge van een gecombineerde bestemming zodanig onevenredig is, dat de raad had dienen af te zien van een dergelijke planregeling.
26. De beroepsgronden van Landgoed Frieswijk en de Stichting IJssellandschap zijn, wat betreft de bestemming "Natuur", identiek aan de beroepsgronden van de Vereniging. Ten aanzien van deze beroepsgronden verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 18 t/m 25.1 is overwogen.
Het beroep van Landgoed Frieswijk voor het overige
27. Landgoed Frieswijk betoogt voorts dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel aan de Frieswijkerweg 5 niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Volgens haar dienen het erf, de erfbebouwing, de tuin en de erfbeplanting in het bestemmingsvlak te worden opgenomen.
27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsvlak uit het voorgaande plan is overgenomen. Het plan is ten aanzien van woonbestemmingen conserverend van aard, aldus de raad. Een aanpassing van het bestemmingsvlak vergroot de mogelijkheden voor bebouwing, hetgeen volgens de raad zal leiden tot verstening van het buitengebied, hetgeen de raad onwenselijk acht.
27.2. Aan een deel van het perceel aan de Frieswijkerweg 5 is de bestemming "Wonen" toegekend,
Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen, daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven- aan-huis.
Vaststaat dat de omvang van het bestemmingsvlak overeenkomt met het bestemmingsvlak zoals opgenomen in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Diepenveen 1994". Landgoed Frieswijk heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de ter plaatse aanwezige bebouwing en het gebruik van de gronden als tuin onder het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan viel.
In de Nota zienswijzen staat vermeld dat het plan ten aanzien van het bieden van extra mogelijkheden aan percelen met een woonbestemming conserverend van aard is. In beginsel worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, om verstening van het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk.
In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het bestemmingsvlak zoals opgenomen in het voorgaande plan.
28. De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9]
29. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" die is toegekend aan zijn gronden tegenover het perceel aan de [locatie 8]. Volgens hem vormt de dubbelbestemming een beperking van de agrarische gebruiksmogelijkheden. Voorts wijst hij erop dat het waterpeil is verhoogd, hetgeen het bewerken van zijn gronden bemoeilijkt. [appellant sub 9] wenst voorts een bouwvlak op de gronden tegenover de [locatie 8]. Hij betoogt reeds in 1999 een aanvraag te hebben ingediend voor een bouwvlak.
29.1. De raad heeft uiteengezet dat de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterbergingsgebied" aan de gronden is toegekend op grond van de provinciale verordening. Volgens de raad beperkt deze dubbelbestemming het agrarische gebruik van de gronden niet. Voorts is het bestemmingsplan volgens de raad niet het instrument dat de ontwatering binnen een gebied regelt.
29.2. Aan de gronden tegenover het perceel aan de [locatie 8] zijn de bestemming "Agrarisch met Waarden - Natuur en landschapswaarden" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met Waarden - Natuur en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder a, mogen gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde uitsluitend binnen het bouwvlak ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, zijn de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming mede bestemd voor de instandhouding van primaire watergebieden.
Ingevolge lid 35.2 gelden voor het bouwen op de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden de volgende regels:
a. op de gronden mogen ten behoeve van de in lid 35.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd;
b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt ten hoogste 1 m;
c. ten behoeve van de andere, voor de gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemmingen) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering;
d. het bepaalde onder a b en c is niet van toepassing op gronden ten aanzien van een bouwvlak.
Nu binnen de bestemming "Agrarisch met Waarden - Natuur en landschapswaarden" uitsluitend binnen het bouwvlak mag worden gebouwd beperkt de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied", anders dan [appellant sub 9] kennelijk veronderstelt, het agrarische gebruik van de gronden niet. Voor zover [appellant sub 9] betoogt wateroverlast te ondervinden door verhoging van het waterpeil, overweegt de Afdeling dat dit geen gevolg is van het onderhavige bestemmingsplan. De verhoging van het waterpeil wordt geregeld in peilbesluiten van het waterschap. Het betoogt faalt.
29.3. Voor zover [appellant sub 9] naar voren heeft gebracht dat hij een bouwvlak wenst op de gronden tegenover het perceel aan de [locatie 8], overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van een concreet voornemen tot het realiseren van bebouwing waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid toe heeft kunnen komen geen bouwvlak aan de gronden toe te kennen.
29.4. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
30. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Opdracht
31. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], voor zover dat is ingediend door [appellante sub 3B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] handelend onder de naam [boomkwekerij] en [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Deventer van 6 juni 2012, voor zover:
a. dat ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel aan de Oudendijk 20a:
b. dat niet voorziet in een tweede woning op het perceel aan de [locatie 2];
IV. bepaalt dat aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 2] de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden -2" wordt toegekend;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. draagt de raad van de gemeente Deventer op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onderdelen III en IV verwerkt worden in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 3A], [appellant sub 4], de stichting Stichting Landgoed Frieswijk, [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, de vereniging Overijssels Particulier Grondbezit, [appellant sub 9] en de stichting Stichting IJssellandschap ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Deventer tot vergoeding van bij [appellant sub 1] handelend onder de naam [boomkwekerij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.769,00 (zegge: zeventienhonderdnegenenzestig euro);
veroordeelt de raad van de gemeente Deventer tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Deventer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellant sub 1] handelend onder de naam [boomkwekerij] en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Brand
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
575.