ECLI:NL:RVS:2014:1036

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201200495/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhavingsmaatregelen inzake overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Besluit bodemkwaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest en [appellante sub 2] tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2011. De rechtbank had de besluiten van het dagelijks bestuur om handhavingsmaatregelen te treffen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en het Besluit bodemkwaliteit vernietigd. Het dagelijks bestuur had in 2009 en 2010 handhavingsverzoeken van [belanghebbende] afgewezen, die stelde dat [appellante sub 2] zonder vergunning zand loost en opslaat in de recreatieplas Strandheem. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur niet had onderzocht of een vergunning op basis van de Wvo vereist was, omdat het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing zou zijn. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling concludeert dat het Besluit bodemkwaliteit wel degelijk van toepassing is op de activiteiten van [appellante sub 2]. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de handhaving op basis van de Wvo noodzakelijk was. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de hoger beroepen gegrond. De besluiten van het dagelijks bestuur van 23 maart 2010 en 8 december 2010 worden ongegrond verklaard, en het besluit van 27 februari 2012 wordt vernietigd. De Afdeling oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht geen handhavend optreden heeft gepleegd, omdat de activiteiten van [appellante sub 2] niet vergunningplichtig waren onder de Wvo of de Waterwet. De zaak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid over de toepasselijkheid van de verschillende wet- en regelgeving in het kader van waterbeheer en milieubescherming.

Uitspraak

201200495/1/A4.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2011 in zaken nrs. 10/746 en 11/7 in het geding tussen:
[belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
en
het dagelijks bestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [belanghebbende] van 21 september 2009 om jegens [appellante sub 2] handhavingsmaatregelen te treffen wegens het overtreden van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo), afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
zaaknr. 11/7
Bij besluit van 21 april 2010 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [belanghebbende] van 30 november 2009 om jegens [appellante sub 2] handhavingsmaatregelen te treffen wegens het overtreden van het Besluit bodemkwaliteit, afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2011, in zaken nrs. 10/746 en 11/7, heeft de rechtbank de door [belanghebbende] tegen de besluiten van 23 maart 2010 en 8 december 2010 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat het dagelijks bestuur opnieuw een besluit op het tegen het besluit van 20 oktober 2009 gemaakte bezwaar neemt en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 december 2010 in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 februari 2012, voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur opnieuw op het door [belanghebbende] tegen het besluit van 20 oktober 2009 gemaakte bezwaar beslist.
[belanghebbende] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201303760/1/A4 ter zitting behandeld op 10 september 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J. Feunekes, T. Pater en E. Huizinga, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende C], bijgestaan respectievelijk vertegenwoordigd door mr. E. Kronemeijer, verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. De verzoeken van [belanghebbende] om handhaving hebben betrekking op de opslag van zand, afkomstig uit de zandput Ureterp, in een onderwaterdepot in de recreatieplas Strandheem bij Opende. Voor het transport en de opslag van het zand heeft [appellante sub 2] op 10 juli 2009 een melding gedaan in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Volgens de melding wordt in de periode van 1 oktober 2009 tot 1 april 2010 1.000.000 m3 zand van de zandwinningslocatie Ureterp naar Opende getransporteerd.
[belanghebbende] stelt dat voor het lozen van het met water vermengd zand in de plas Strandheem en het op de onderwaterbodem daarvan opslaan een vergunning krachtens de Wvo is vereist. Voor zover het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, heeft [appellante sub 2] de in dat besluit opgenomen zorgplicht overtreden, aldus [belanghebbende].
2. Het dagelijks bestuur en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [belanghebbende] geen belang heeft bij een uitspraak op zijn beroepen. De lozingsactiviteiten waren al voltooid, zodat [belanghebbende] niet kon bereiken wat hij met zijn beroepen heeft beoogd, aldus het dagelijks bestuur en [appellante sub 2].
2.1. [belanghebbende] stelt dat hij schade heeft geleden vanwege het lozen en het opslaan van zand in het oppervlaktewater. Door de vertroebeling van het water, als gevolg van die lozing en opslag, is de omzet van het door hem geëxploiteerde recreatiecentrum gedaald, aldus [belanghebbende].
2.2. Gelet op hetgeen [belanghebbende] hierover heeft gesteld, is het niet op voorhand onaannemelijk dat [belanghebbende] schade lijdt of heeft geleden in de vorm van omzetderving ten gevolge van de lozing en opslag van het zand. Voorts wordt met de beroepen mede beoogd dat [appellante sub 2] wordt gelast het zand uit de waterplas te verwijderen. Gelet hierop is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat [belanghebbende] belang had bij een uitspraak op zijn beroepen.
Het betoog faalt.
3. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 20 oktober 2009, gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2010, het verzoek om handhaving op grond van de Wvo afgewezen omdat naar zijn mening niet de Wvo maar het Besluit bodemkwaliteit van toepassing was.
De rechtbank heeft het besluit van 23 maart 2010 vernietigd omdat naar haar oordeel het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is zodat het dagelijks bestuur had moeten onderzoeken of een vergunning krachtens de Wvo was vereist. (Zaaknr. 10/746)
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 21 april 2010, gehandhaafd bij besluit van 8 december 2010, het verzoek om handhaving op grond van het Besluit bodemkwaliteit afgewezen omdat naar zijn mening dat besluit niet werd overtreden.
De rechtbank heeft het besluit van 8 december 2010 vernietigd wegens een onjuiste motivering, omdat naar haar oordeel het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing was. (Zaaknr. 11/7)
4. Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep zijn standpunt dat niet de Wvo maar het Besluit bodemkwaliteit van toepassing was, gehandhaafd. Voor het lozen en opslaan van het zand is evenmin een vergunning krachtens de Waterwet vereist, aldus het dagelijks bestuur. Het betoog van [appellante sub 2] in hoger beroep heeft dezelfde strekking.
[belanghebbende] betoogt dat het Besluit bodemkwaliteit reeds vanwege het overgangsrecht niet van toepassing is omdat [appellante sub 2] beschikt over een in 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende en in 2005 gewijzigde vergunning.
4.1. Ingevolge artikel 79, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 65 (1 juli 2008) geldig, indien vóór dat tijdstip een vergunning is verleend krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor de duur van de vergunning maar ten hoogste voor drie jaar na dat tijdstip.
4.2. De Wet milieubeheer-vergunning waarop [belanghebbende] doelt ziet niet op de activiteiten waarop de verzoeken om handhaving betrekking hebben. Reeds daarom is artikel 79, eerste lid, niet van toepassing en kan de toepassing van het Besluit bodemkwaliteit niet op die grond worden uitgesloten.
4.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo (oud) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat luidde vóór 22 december 2009, geldt dit verbod niet voor toepassingen van grond in oppervlaktewater die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid.
4.4. Op 22 december 2009 zijn de Waterwet en de Invoeringswet Waterwet in werking getreden. Met ingang van die datum is de Wvo ingetrokken. Ten tijde van het nemen van de bij de rechtbank bestreden besluiten gold dus de Waterwet. Deze wet kent voor het vereiste van vergunning voor het brengen van stoffen in oppervlaktewateren, voor zover hier van belang, eenzelfde regeling als de Wvo. Het verzoek om handhaving op grond van de Wvo kan vanaf de inwerkingtreding van de Waterwet worden opgevat als een verzoek om handhaving op grond van de Waterwet.
4.5. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam tenzij een daartoe strekkende vergunning is verleend of daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 6.1 wordt onder 'stoffen' verstaan: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit geldt het verbod bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet niet voor toepassingen van grond in een oppervlaktewaterlichaam die voldoen aan het eerste lid.
Ingevolge het eerste lid is dit besluit van toepassing op het toepassen van grond, voor zover:
a. geen grotere hoeveelheid van die grond wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing,
b. de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt, en
c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit wordt onder toepassen van grond onder meer verstaan: het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond als bedoeld in artikel 35, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond in die toepassing, alsmede het laten verrichten daarvan.
In artikel 35, onder h, in verbinding met onderdelen a en b, wordt genoemd: tijdelijke opslag van grond in oppervlaktewater gedurende maximaal 10 jaar, bestemd voor toepassingen in bouw- en wegconstructies en voor toepassingen op of in de bodem ter ophoging van woningbouwlocaties.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, meldt degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan de minister.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien het gaat om tijdelijke opslag langer dan 6 maanden, de eindbestemming binnen die termijn gemeld.
4.6. De rechtbank heeft overwogen dat niet vaststaat dat de grond binnen 10 jaar zal worden afgezet en evenmin dat de grond daadwerkelijk voor huizen- en wegenbouw is bestemd. Niet is gebleken van het tijdelijk opslaan van grond als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit is dus niet van toepassing, zodat mogelijk een vergunning krachtens de Wvo was vereist, aldus de rechtbank.
4.7. [appellante sub 2] heeft op 10 juli 2009, aangevuld op 13 juli 2009, een melding als bedoeld in artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit gedaan voor het lozen van zand en transportwater voor de periode van 1 oktober 2009 tot 1 april 2010. De melding is ingediend bij SenterNovem, destijds het meldingspunt inzake het Besluit bodemkwaliteit. In de melding, zoals aangevuld, is aangegeven dat het gaat om schoon zand dat tijdelijk wordt opgeslagen. [appellante sub 2] beoogt het zand te verkopen ten behoeve van een nuttige en functionele toepassing. Uit correspondentie tussen het dagelijks bestuur en SenterNovem over de melding blijkt dat het zand binnen 10 jaar uit het onderwaterdepot wordt gehaald om te worden verkocht. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden uitgegaan van een opslag met een maximale duur van 10 jaar. Anders dan [belanghebbende] betoogt behoeft bij een melding geen garantie of zekerheid te worden gegeven dat de opslag niet langer dan 10 jaar duurt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wordt in zoverre voldaan aan het vereiste van artikel 35, onder h. Indien niettemin het zand langer dan 10 jaar wordt opgeslagen, kan het dagelijks bestuur handhavend optreden.
4.8. In de melding is de eindbestemming van het zand niet aangegeven. Uit correspondentie tussen het dagelijks bestuur en SenterNovem over de melding blijkt dat [appellante sub 2] destijds het dagelijks bestuur heeft gemeld dat het zand als vulzand voor wegen- en huizenbouw wordt afgezet. Hiermee is voldaan aan artikel 42, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Anders dan [belanghebbende] kennelijk veronderstelt, kan van degene die een melding doet redelijkerwijs niet worden verlangd dat een gedetailleerde bestemming dan wel een gespecificeerde lijst van afnemers wordt overgelegd.
Gelet op het vorenstaande wordt in zoverre voldaan aan het vereiste van artikel 35, onder h, in verbinding met onderdelen a en b. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, [appellante sub 2] niet zelf het zand toepast in de wegen- of huizenbouw maakt dat niet anders. Bepalend is of de eindbestemming overeenkomt met een van de toepassingen genoemd in de onderdelen a tot en met e.
4.9. Uit de overwegingen 4.7 en 4.8 volgt dat het lozen en het opslaan van het zand kunnen worden gekwalificeerd als het toepassen van grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
4.10. Verder wordt, anders dan [belanghebbende] betoogt, voldaan aan artikel 5, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Uit de nota van toelichting blijkt dat de in dit artikellid neergelegde criteria alleen van belang zijn voor het onderscheid tussen nuttige toepassing van grond en baggerspecie en verwijdering van afvalstoffen. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag in geval van werken als bedoeld in artikel 1 en toepassingen als bedoeld artikel 35 er vanuit mag gaan dat het gaat om een nuttige toepassing, mits dat werk of die toepassing voldoet aan de daaraan gestelde eisen bij of krachtens dit besluit. Voor zover de uiteindelijke toepassing kan worden aangemerkt als nuttige toepassing, geldt dit ook voor de daaraan voorafgaande tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, aldus de nota van toelichting, blz. 40, 41 en 156, Stb. 2007, 469. In dit geval gaat het om schoon zand, niet zijnde een afvalstof, dat uiteindelijk overeenkomstig artikel 35, onderdelen a en b, wordt toegepast.
4.11. Het betoog van [belanghebbende] dat het Besluit bodemkwaliteit buiten toepassing moet blijven omdat de desbetreffende bepalingen in strijd zijn met de Wvo dan wel de Waterwet, slaagt niet, reeds omdat in de artikelen 2a, tweede lid, en 2b van de Wvo en 6.2, eerste lid, onderdeel b, 6.6 en 6.7 van de Waterwet de mogelijkheid wordt geboden om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat het verbod om zonder vergunning stoffen in oppervlaktewateren te brengen niet geldt voor daarbij aangegeven gevallen. Het Besluit bodemkwaliteit berust mede op deze bepalingen.
4.12. Het standpunt van [belanghebbende] dat de limitatieve lijst van bestemmingen in artikel 35, onderdelen a tot en met e, van het Besluit bodemkwaliteit zonder vergunningplicht kan worden omzeild en de desbetreffende bepalingen van het besluit daarom innerlijk tegenstrijdig zijn, is onjuist. De vergunningplicht ingevolge de Wvo dan wel de Waterwet herleeft immers indien de grond niet overeenkomstig die onderdelen is of wordt toegepast.
4.13. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is op het lozen van het met water vermengd schoon zand en opslaan daarvan in de recreatieplas Strandheem. Dit betekent dat deze activiteiten niet vergunningplichtig ingevolge de Wvo of Waterwet zijn.
4.14. Het betoog van [belanghebbende] dat het dagelijks bestuur niettemin op grond van de Wvo of de Waterwet handhavend had moeten optreden, omdat de desbetreffende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit werden overtreden en daarom de vergunningplicht was herleefd, slaagt niet, reeds omdat ten tijde van het nemen van de bij de rechtbank bestreden besluiten van dergelijke overtredingen niet was gebleken.
5. De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
Aan het besluit van 27 februari 2012, voor zover daarbij opnieuw op het door [belanghebbende] tegen het besluit van 20 oktober 2009 gemaakte bezwaar is beslist (zaaknr. 10/746), komt de grondslag te ontvallen, zodat dat besluit in zoverre moet worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 23 maart 2010 (zaaknr. 10/746) alsnog ongegrond verklaren en de door [belanghebbende] tegen het besluit van 8 december 2010 (zaaknr. 11/7) aangevoerde beroepsgronden alsnog inhoudelijk beoordelen.
6. [belanghebbende] betoogt dat artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit is overtreden. Uit de door Tauw B.V. opgestelde rapporten "Effecten zandstort in Strandheem" van 4 december 2009 en "Waterkwaliteit plas Strandheem" van 28 april 2010 blijkt dat het water in de recreatieplas Strandheem ernstig is vertroebeld door het brengen en opslaan van zand in de recreatieplas en dat de hersteltijd in ieder geval langer is dan vier maanden. Als exploitant van het recreatiecentrum aan de plas Strandheem heeft hij groot belang bij helder zwemwater en een goede waterkwaliteit. Het dagelijks bestuur heeft te weinig aangedrongen op het nemen van maatregelen en [appellante sub 2] heeft te weinig maatregelen getroffen om de vertroebeling tegen te gaan. De metingen waarop het dagelijks bestuur zich baseert geven een vertekend beeld, omdat die in ondiep water zijn verricht. Het dagelijks bestuur heeft verder geen rekening gehouden met verontreiniging door het inbrengen van gebiedsvreemd water. Voorts heeft de Inspecteur IVW/Waterbeheer in zijn aan het waterschap gerichte brief van 14 juni 2010 vermeld dat het analysecertificaat van het zand niet voldoet aan de eisen van een milieuhygiënische verklaring zoals dat is voorgeschreven in het Besluit bodemkwaliteit. Dit sluit aan bij de klacht dat de vertroebeling niet wordt veroorzaakt door schoon zand maar door kleine deeltjes. Ten slotte heeft het dagelijks bestuur bij brief van 3 juni 2010 [appellante sub 2] ten onrechte bericht dat zij aan de zorgplicht heeft voldaan en het nemen van maatregelen verder niet nodig is. Het dagelijks bestuur heeft daarmee niet onderkend dat de zorgplicht zich ook uitstrekt over de periode dat het zand wordt opgeslagen, aldus [belanghebbende].
6.1. Artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit luidt:
"Degene die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die zoveel mogelijk voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd."
6.2. Uit de nota van toelichting op dit artikel blijkt dat de bepaling is bedoeld als vangnet voor situaties waarin sprake is van kennelijk onzorgvuldig handelen waardoor schade kan ontstaan voor de mens en het ecosysteem, zonder dat een specifiek wettelijk voorschrift wordt overtreden. Het bevoegd gezag kan op basis van deze bepaling handhavend optreden indien (potentieel) nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater optreden als gevolg van een toepassing in het kader van het besluit, aldus de nota van toelichting, blz. 142, Stb. 2007, 469.
6.3. [appellante sub 2] heeft gedurende twee perioden, namelijk van 12 oktober 2009 tot 22 oktober 2009 en van 9 maart 2010 tot 31 maart 2010, met water vermengd zand overgebracht naar het zanddepot in de recreatieplas Strandheem. Zoals onder meer uit het rapport van Tauw B.V. van 4 december 2009 blijkt, is in oktober 2009 het doorzicht in de waterplas sterk verminderd. [appellante sub 2] heeft vervolgens in overleg met het dagelijks bestuur getracht de vertroebeling zo veel mogelijk te beperken door onder meer het toepassen van een bellenscherm en het scheiden van de toplaag op de winningslocatie Ureterp. Daarnaast heeft [appellante sub 2] tezamen met het waterschap andere maatregelen ter voorkoming van vertroebeling onderzocht, zoals het bovengronds inspuiten van het zand, het plaatsen van een slibscherm, het aanbrengen van een helofylenfilter en het toevoegen van flocculant. De maatregelen zijn of konden echter niet worden uitgevoerd om technische of planologische redenen of vanwege ongewenste neveneffecten. Bij de hervatting van de werkzaamheden in maart 2010 heeft [appellante sub 2] voor het inbrengen van het zand een andere spuittechniek toegepast. Volgens waarnemingen van het waterschap heeft het inbrengen van het zand in maart 2010 geen negatief effect gehad op het destijds bestaande doorzicht.
Volgens door het waterschap in de periode 2003-2008 verrichte metingen varieerde het doorzicht in het ondiepe water van de plas voorafgaand aan de zandopslag van 0.8 m tot 1.10 m. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden de juistheid van deze meetgegevens in twijfel te trekken. Het in de rapporten van Tauw B.V. van 2009 en 2010 vermelde doorzicht van 5.7 m is midden in de plas gemeten en kan - zoals het dagelijks bestuur terecht stelt - niet als representatief worden aangemerkt. Verder voldeed het zwemwater in het zwemseizoen 2010 aan de daarvoor geldende normen. Volgens metingen van het waterschap bedroeg het doorzicht in die periode 1.10 m. Bij de metingen voor en na het inbrengen van het zand waar het dagelijks bestuur zich op beroept, is dezelfde meetmethode (de zogeheten Secci-schijf) toegepast, zodat de resultaten daarvan met elkaar kunnen worden vergeleken. In het in opdracht van het waterschap opgestelde rapport van Tauw B.V. "Zwemwaterprofiel Strandheem" van 28 februari 2011 is vermeld dat het doorzicht in juni 2010 was hersteld tot op het oude niveau (minimaal 0.8 m), hetgeen in het rapport als 'zeer goed' wordt gekwalificeerd. Bloei van toxische blauwalgen is niet geconstateerd, aldus het rapport. Gelet op dit rapport alsmede op de analyseresultaten van door het waterschap in oktober en december 2009 en oktober en december 2010 verrichte metingen, is niet gebleken dat het brengen en het houden van het zand in de waterplas schadelijk was voor de gezondheid van de mens of het ecosysteem en evenmin dat dit andere potentieel nadelige gevolgen voor het milieu heeft gehad. De omstandigheid dat met het zand gebiedsvreemd water is ingebracht maakt dit niet anders. De door [belanghebbende] genoemde brief van de Inspecteur IVW/Waterbeheer van 14 juni 2010 biedt ten slotte geen basis voor het oordeel dat verontreinigd zand is gestort en daardoor vertroebeling is ontstaan.
6.4. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [appellante sub 2] in 2009 of in 2010 de in artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit vervatte zorgplicht heeft overtreden. Het dagelijks bestuur was dan ook niet bevoegd tot handhavend optreden. Het heeft het verzoek daartoe derhalve terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
6.5. Voor zover [belanghebbende] stelt dat het dagelijks bestuur bij brief van 3 juli 2010 [appellante sub 2] heeft ontslagen van de naleving van de zorgplicht overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur in deze brief slechts heeft meegedeeld dat [appellante sub 2] op dat moment aan haar verplichtingen had voldaan. Dit betekent niet - en dat heeft dagelijks bestuur met die brief ook niet willen bewerkstelligen - dat vanaf dat moment de zorgplicht niet meer voor [appellante sub 2] zou gelden.
6.6. Het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 8 december 2010 is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat het door [appellante sub 2] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2011 in zaken nrs. 10/746 en 11/7;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 23 maart 2010 en 8 december 2010 ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 27 februari 2012, kenmerk 12-662/12-1014, voor zover daarbij opnieuw is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2009;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
190.