201400957/1/A3 en 201400957/2/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2013 in zaak nrs. 13/7474 en 13/6791 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) met ingang van 29 oktober 2012 opgeschort.
Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.J.J.C. Koopmans, werkzaam bij advocatenkantoor Van Bremen, Şen & Purperhart Advocaten te Rotterdam en V. Ostashevskyy, tolk in de Russische taal, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.T. Kasiemkhan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid geschiedt de bekendmaking van het besluit, indien deze niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Op 25 oktober 2012 heeft de Stichting Ontmoeting bij het college een melding gedaan dat [appellant] sinds die datum geen briefadres meer heeft bij haar op het adres ’s-Gravendijkwal 95 te Rotterdam.
Na een vergeefs adresonderzoek heeft het college bij brief van 29 oktober 2012, die naar dat laatst bekende adres van [appellant] is verzonden, hem verzocht binnen vier weken zijn actuele adresgegevens mede te delen. In deze brief is vermeld dat, indien [appellant] deze gegevens niet binnen die termijn meedeelt, hij uit de gba zal worden uitgeschreven. Het daartoe strekkende besluit zal niet per post worden verstuurd, maar worden gepubliceerd op de website www.rotterdam.nl/rotterdambericht en door aanplakking op de aankondigingsborden voor het stadhuis, aldus de brief van 29 oktober 2012. Omdat na het verstrijken van vier weken na deze datum, ook na een tweede adresonderzoek, bij het college geen adresgegevens van [appellant] bekend waren, heeft het bij het besluit van 6 december 2012 de persoonslijst van [appellant] met ingang van 29 oktober 2012 opgeschort, wat betekent dat in de gba is opgenomen dat hij met ingang van die datum is ‘vertrokken naar onbekend’. Dit besluit is op 10 december 2012 op de bij de brief van 29 oktober 2012 vermelde wijze bekend gemaakt.
[appellant] heeft bij brief van 12 augustus 2013 een bezwaarschrift tegen het besluit ingediend.
4. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Gelet op het ontbreken van een reactie op de brief van 29 oktober 2012 mocht het college aannemen dat [appellant] niet op het laatstelijk bekende adres verbleef. Het college heeft het besluit van 6 december 2012 op 10 december 2012 op een andere geschikte wijze bekendgemaakt door het te publiceren op de gemeentelijke website en de aankondigingsborden voor het stadhuis, aldus de voorzieningenrechter.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat een meer doeltreffende wijze van bekendmaking van het besluit voor de hand lag, te weten het toezenden van een kopie ervan aan de gemachtigde die hem in 2012 en 2013 bijstond in een procedure bij de Centrale Raad van Beroep.
5.1. Dit betoog faalt.
[appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij een kantoorgenoot van mr. O.J.J.C. Koopmans in april 2012 heeft gemachtigd hem te vertegenwoordigen in een hogerberoepsprocedure inzake een besluit van het college tot terugvordering van een bijstandsuitkering.
Nu de vertegenwoordigingsbevoegdheid in die procedure tot de intrekking van die uitkering was beperkt, was er geen aanleiding voor het college om het besluit van 6 december 2012 aan die gemachtigde toe te sturen.
Nu het college zich er met de verzending van de brief van 29 oktober 2012 van had vergewist dat de bekendmaking van het besluit niet kon geschieden door toezending aan of uitreiking op het laatst bekende adres van [appellant], is het besluit met de publicatie ervan via de aankondigingsborden voor het stadhuis bekend gemaakt op een andere geschikte wijze, als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1994/94, 23 700, nr. 3, blz. 13) heeft de wetgever aanplakking op het gemeentelijk publicatiebord als bekendmaking op een andere geschikte wijze aangemerkt. Het besluit van 6 december 2012 is dan ook op 10 december 2012 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
Dat, zoals [appellant] aanvoert, hij de publicatie van het besluit op de website van de gemeente niet heeft kunnen terugvinden, doet hieraan niet af.
6. [appellant] betoogt verder dat 11 juli 2013, de datum waarop hij op zijn verzoek een uittreksel uit de gba heeft ontvangen, waaruit hem voor het eerst schriftelijk van de opschorting van zijn persoonslijst is gebleken, moet worden aangemerkt als begindatum van de bezwaartermijn, omdat hij pas op 11 juli 2013 van het besluit van 6 december 2012 heeft kennis genomen.
6.1. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat het besluit eerst door de toezending van het uittreksel uit de gba op 11 juli 2013 aan hem op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, bedoeld in artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, op 12 juli 2013 is aangevangen, slaagt dat betoog niet, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen en waaruit volgt dat die termijn op 11 december 2012 is aangevangen.
Voor zover hij heeft bedoeld te betogen dat hem een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding toekomt, zodat niet-ontvankelijkverklaring wegens het na afloop van deze, op 11 december 2012 aangevangen, termijn ingediende bezwaarschrift achterwege moet blijven, faalt dat betoog evenzeer.
Nog daargelaten dat uit zijn bezwaarschrift blijkt dat [appellant] reeds door een brief van de Stichting Ontmoeting van 3 mei 2013 en een brief van de IND van 3 juni 2013 ervan op de hoogte is geraakt dat hij met ingang van 29 oktober 2012 uit de gba is uitgeschreven, kan, zelfs indien zou worden aangenomen dat hij eerst door de toezending van het uittreksel uit de gba op 11 juli 2013 op de hoogte is geraakt van het daartoe strekkende besluit, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest. Hij heeft tegen dat besluit immers niet eerder dan op 12 augustus 2013 en dus niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verlangd een bezwaarschrift ingediend. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college terecht geen toepassing aan artikel 6:11 van de Awb heeft gegeven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Wilde
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014
598.