201400774/1/V2.
Datum uitspraak: 14 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 januari 2014 in zaken nrs. 13/32548 en 13/32549 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd ter staving van zijn stelling dat hij is bekeerd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De verklaringen van de vreemdeling over zijn geloofsovertuiging wijken niet in die mate af van de verklaringen die hij in de voorafgaande procedures ter staving van zijn bekering heeft afgelegd dat ze een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, aldus de staatssecretaris.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 18 november 2011 en op 13 april 2012, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 28 november 2011 onderscheidenlijk 23 april 2012, zijn deze aanvragen afgewezen. Het besluit van 23 december 2013 is van gelijke strekking als voormelde besluiten, zodat op het tegen het besluit van 23 december 2013 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. In de eerste procedure is de gestelde bekering ongeloofwaardig bevonden en in de tweede procedure heeft de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangetoond. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag in de onderhavige - derde - procedure heeft de vreemdeling met zijn antwoord op de vraag wat er is veranderd waardoor zijn bekering thans wel geloofwaardig is, een zodanige verandering niet duidelijk gemaakt. Zijn enkele verklaring dat hij intussen bijbelstudielessen heeft gevolgd, de kerk heeft bezocht, echt in Jezus gelooft en veel meer weet over het christendom dan destijds, is onvoldoende voor de conclusie dat, anders dan in de tweede procedure, thans wel van een geloofwaardige bekering moet worden gesproken. Van een wezenlijke verandering van zijn motieven voor en het proces van bekering ten opzichte van de voorafgaande procedure blijkt daaruit immers niet.
1.5. Die verandering blijkt ook niet uit de door de vreemdeling overgelegde brief van de Father's House Movement van 10 augustus 2013, nu daarin niet meer staat dan dat de vreemdeling bekend is bij die beweging, de maandelijkse diensten bezoekt en voornemens is zich aan te sluiten bij een lokale huiskerk van de beweging van Wahid Roezi. Uit het getuigschrift van 20 oktober 2013 van [coördinator] bij de Perzische Bijbel Studie Tavalode Tazeh, blijkt dit evenmin, gelet op de summiere informatie daarin over de bekering van de vreemdeling, zijn deelname aan bijbelstudie en evangeliseringsactiviteiten.
1.6. De evangeliseringsactiviteiten van de vreemdeling en hetgeen hij daarover op zijn pagina op facebook heeft gezet, zijn evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid reeds omdat uit deze verklaringen niet blijkt op welk jaar ze betrekking hebben.
1.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter is derhalve ten onrechte tot toetsing van het besluit overgegaan. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep ongegrond verklaard. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is voor toetsing van het besluit van 23 december 2013 geen plaats.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 januari 2014 in zaken nr. 13/32548;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014
238.